3.2Het gaat verzoekster echter vooral om het opschorten van de opgelegde boete. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster hierbij alleen een financieel belang heeft en er daarom geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Verzoekster heeft haar financiële situatie onderbouwd met stukken. De voorzieningenrechter overweegt dat sprake is van een boete met een punitief karakter die al lopende de bezwaarprocedure ten uitvoer kan worden gelegd. De weg van de voorlopige voorziening is voor verzoekster de enige manier om de uitvoering van een opgelegde boete op te schorten. Het gaat om een hoge boete van € 144.000,- die is opgelegd aan een kleine eenmanszaak. Gelet op de door verzoekster overgelegde stukken en de hoogte van de boete, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de verplichting deze boete nu al te betalen, zal leiden tot een financiële noodsituatie voor verzoekster. De voorzieningenrechter neemt daarbij ook in overweging het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, waarop verzoekster zich heeft beroepen, waarin de ingrijpende gevolgen van hoge bestuurlijke boetes voor kleine ondernemers worden aangehaald.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster de rechtmatigheid van het bestreden besluit bestrijdt. Verder leidt de voorzieningenrechter uit de overgelegde financiële gegevens af dat de boete een grote impact heeft op de continuïteit van de kleine onderneming. De beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit vergt in dit geval een gedegen onderzoek, daaronder begrepen de evenredigheid van de bestuurlijke boete. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent deze zaak zich niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Daarom beslist de voorzieningenrechter op grond van een belangenafweging.
5. De voorzieningenrechter laat bij deze belangenafweging een rol spelen dat het om een punitieve sanctie gaat. Daarnaast speelt het advies van de Raad van State zoals hiervoor genoemd een rol. Daaruit blijkt dat er op voorhand geen rechtvaardiging lijkt te bestaan tussen de keus voor het verschil tussen het strafrecht en het bestuursrecht en het ontbreken van schorsende werking van rechtsmiddelen in het bestuursrecht in het licht van de ingrijpende gewijzigde context waarin de bestuurlijke boete functioneert. In het advies van de Raad van State is verder toegelicht dat er aanzienlijk meer hoge bestuurlijke boetes zijn, ook, zoals hier aan de orde, zware boetes voor (relatief) kleine ondernemingen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat in een situatie waarin nog niet vaststaat of de bestuurlijke boete, ook gelet op de evenredigheid, terecht is opgelegd, terwijl invordering van een boete tot onomkeerbare gevolgen voor de uitoefening van [verzoekster] zou kunnen leiden, verweerder een zwaarwegend belang dient te hebben om - hangende de bezwaarprocedure - tot invordering van de boete over te gaan. Daarbij zal verweerder moeten onderbouwen dat van hem niet kan worden gevergd de bezwaarprocedure af te wachten.
6. Verweerder heeft aangegeven dat het in zijn belang is een lik op stuk beleid te kunnen voeren. De voorzieningenrechter neemt echter in overweging dat de inspectie plaats heeft gevonden op 28 augustus 2018. De boete is opgelegd bij besluit van 11 mei 2021. Van een lik op stuk beleid kan, gelet op dit tijdsverloop, niet meer worden gesproken. Een duidelijke verklaring voor dit tijdsverloop ontbreekt bovendien.
6. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster op dit moment zwaarder weegt dan het belang van verweerder tot handhaving van het primaire besluit. De voorzieningenrechter zal het besluit dan ook schorsen tot zes weken nadat verweerder de beslissing op bezwaar bekend heeft gemaakt. Dit betekent dat verzoekster tot die tijd de boete niet hoeft te betalen en dat verweerder de inspectiegegevens niet zal publiceren.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).