ECLI:NL:RBMNE:2021:4469

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
UTR 20/2650-E
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring woningtoewijzing op basis van medische gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring bij woningtoewijzing, welke was afgewezen in het primaire besluit van 12 februari 2020. Het bezwaar van de eiser tegen dit besluit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 juni 2020. De rechtbank heeft het beroep van de eiser behandeld op 9 december 2020, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. In een tussenuitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Argonaut-arts had geadviseerd dat de eiser een woning nodig had, maar niet binnen de korte termijn van 3 tot 4 maanden, wat in strijd was met de Huisvestingsverordening. Na aanvullende motivering van de Argonaut-arts op 16 juni 2021, waarin werd bevestigd dat de termijn van 3 à 4 maanden als 'zeer korte termijn' werd beschouwd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de conclusie van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor medische urgentie, omdat de situatie niet dermate ontwrichtend was dat deze alleen kon worden opgelost met een woning op korte termijn. De rechtbank heeft ook de toepassing van de hardheidsclausule beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om geen urgentieverklaring te verlenen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Verweerder moet het griffierecht en de proceskosten vergoeden aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2650-E

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.H.R. van Heeks),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora).

Procesverloop

In het besluit van 12 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing afgewezen.
In het besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2020 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
In de tussenuitspraak van 27 mei 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop schriftelijke gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
Betekenis van het advies van de Argonaut-arts
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder vanwege de vraagstelling aan de arts van Argonaut niet kon weten op welke termijn (uitgedrukt in aantal maanden) de Argonaut-arts heeft geadviseerd dat eiser een woning nodig heeft. Verweerder heeft de arts van Argonaut namelijk gevraagd of de woonsituatie van eiser dermate ontwrichtend is dat deze alleen kan worden opgelost met een zelfstandige woonruimte op
zeer korte termijn, terwijl uit de Huisvestingsverordening volgt dat iemand in aanmerking komt voor een medische urgentie wanneer die persoon binnen een
korte termijnis aangewezen op een woning (en sprake is van een langdurig medisch probleem). In de Huisvestingsverordening is bepaald dat een korte termijn maximaal 3 tot 4 maanden is. Nu niet duidelijk was hoeveel maanden de Argonaut-arts in gedachten had bij een
zeer korte termijn, kon verweerder niet concluderen dat eiser niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, bijvoorbeeld door dit na te vragen bij de Argonaut-arts. Verweerder heeft dit gedaan en op 16 juni 2021 heeft de arts van Argonaut schriftelijk verklaard dat hij met een zeer korte termijn ‘een termijn van 3 à 4 maanden’ heeft bedoeld. Met deze aanvullende motivering heeft verweerder op 23 juni 2021 geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Eiser heeft in zijn zienswijze van 1 juli 2021 het tegenovergestelde betoogt. Volgens eiser betekent de aanvullende motivering van de Argonaut-arts juist toe dat hij wel recht heeft op urgentie.
3. De rechtbank is van oordeel dat de conclusie in het bestreden besluit met de aanvullende motivering van de Argonaut-arts alsnog voldoende draagkrachtig gemotiveerd is. Dit betekent dat eiser ongelijk krijgt. De reden hiervoor is dat in de Huisvestingsverordening is bepaald dat iemand in aanmerking komt voor een urgentieverklaring op medische gronden (zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid onder c en derde lid van de Huisvestingsverordening) wanneer er sprake is van een langdurig medisch probleem en de situatie dermate ontwrichtend is dat deze alleen kan worden opgelost met een woning op korte termijn (maximaal 3 tot 4 maanden). De arts van Argonaut heeft geadviseerd dat het nodig is dat eiser zelfstandige woonruimte vindt, maar dat dit niet op zeer korte termijn hoeft te zijn. In de verklaring van 16 juni 2021 heeft hij gemotiveerd dat hij met zeer korte termijn drie à vier maanden heeft bedoeld. Dat wat aanvankelijk onvoldoende was gemotiveerd, is daarmee opgehelderd. Drie à vier maanden komt overeen met de duur van de korte termijn zoals neergelegd in de Huisvestingsverordening. De arts van Argonaut heeft dus geadviseerd dat eiser weliswaar een woning nodig heeft, maar dat dit
nietbinnen drie tot vier maanden hoeft, oftewel niet binnen de korte termijn zoals neergelegd in de Huisvestingsverordening. Dit betekent dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een medische urgentie.
Beoordeling van de hardheidsclausule
4. Met betrekking tot verweerders beoordeling van de hardheidsclausule, die de rechtbank in de tussenuitspraak nog niet had beoordeeld, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om eiser niet op grond van de hardheidsclausule een urgentieverklaring te verlenen. Daartoe is van belang dat verweerder heeft toegelicht dat hij de hardheidsclausule zeer terughoudend en alleen bij uitzonderlijke persoonlijke noodsituaties toepast, om te voorkomen dat urgent woningzoekenden een te groot beslag leggen op het woningaanbod. Deze terughoudende toepassing van de hardheidsclausule vindt de rechtbank niet onredelijk. De hardheidsclausule vormt namelijk een ‘uitzondering op de uitzondering’. De Huisvestingsverordening geeft regels voor een eerlijke verdeling van beschikbare sociale woonruimte in Almere. Dat is nodig omdat er een tekort aan betaalbare huurwoningen is. De urgentieregels maken op die regels een uitzondering als er sprake is van persoonlijke noodsituaties. De hardheidsclausule is daarop weer een uitzondering. Verweerder heeft kunnen oordelen dat in het geval van eiser (nog) geen sprake is van een persoonlijke noodsituatie, omdat eiser ten tijde van het bestreden besluit voorlopig nog huisvesting had van het Leger des Heils, zij het dat de situatie voor hem verre van ideaal was.
5. De rechtbank wil verweerder er wel op wijzen dat er bij de beoordeling in het kader van de hardheidsclausule geen ruimte is om opnieuw argumenten tegen te werpen die al in het kader van de algemene voorwaarden voor urgentieverlening zijn tegengeworpen. Dit zou erop neerkomen dat dezelfde omstandigheden iemand dubbel kunnen worden tegengeworpen. Dat is niet in lijn met de mogelijkheid die de hardheidsclausule geeft om iemand urgentie te verlenen ondanks dat deze persoon niet voldoet aan de algemene voorwaarden voor urgentie. De rechtbank verbindt hieraan geen gevolgen omdat het besluit wordt gedragen door de overige elementen van de motivering.
Conclusie
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat verweerder met zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dat betekent dat verweerder terecht eisers aanvraag om een urgentieverklaring bij woningtoewijzing heeft afgewezen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,-, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.870,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 19 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen. deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.