ECLI:NL:RBMNE:2021:4467

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/421
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering en migrerend werknemerschap in het kader van een stageovereenkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2021, werd het beroep van eiser, een Griekse student, ongegrond verklaard. Eiser had studiefinanciering aangevraagd voor de periode van september tot en met december 2020, maar zijn aanvraag werd afgewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De rechtbank oordeelde dat eiser niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, omdat zijn stageovereenkomst niet voldeed aan de voorwaarden voor een arbeidsverhouding. Eiser had tijdens zijn stage bij [stageplek 1] gewerkt, maar de rechtbank concludeerde dat de stageovereenkomst niet de kenmerken van een arbeidsovereenkomst had, zoals het verrichten van arbeid onder gezag tegen een beloning. Eiser voerde aan dat hij wel als werknemer moest worden aangemerkt op basis van Europese jurisprudentie, maar de rechtbank oordeelde dat de stageovereenkomst niet voldeed aan de eisen van reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de EU en concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor studiefinanciering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

In het besluit van 12 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser voor de periode september tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering (lening en reisvoorziening).
In het besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021 via Skype voor Bedrijven. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Griekse nationaliteit en is daarmee burger van een lidstaat van de Europese Unie (EU). Voor de periode in geding stond hij ingeschreven voor de master [master] . Tijdens zijn studie liep hij voor zover hier relevant stage bij [stageplek 1] in de periode 1 september tot 18 december 2020 voor 40 uren per week. Hiervoor ontving hij een vergoeding van circa € 700,- en een vergoeding voor verblijfskosten.
Besluitvorming verweerder
2. Op 1 september 2020 heeft eiser studiefinanciering aangevraagd. Voor de periode september t/m december 2020 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en vastgesteld dat eiser geen recht heeft op de gevraagde studiefinanciering wat betreft de lening en de reisvoorziening. Volgens verweerder kan eiser in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering als hij kan worden aangemerkt als migrerend werknemer of daarmee gelijkgesteld kan worden, maar voldoet eiser niet aan de daarvoor gestelde eisen. Hij heeft namelijk niet gemiddeld ten minste 56 uren per maand betaald werk verricht op grond van een arbeidscontract of als zelfstandige. Eiser kan ook voor studiefinanciering in aanmerking komen als hij vijf jaar of langer in Nederland woont, maar dit is niet het geval.
Standpunten van partijen
3. Eiser voert aan dat hij wel als migrerend werknemer moet worden aangemerkt.
Hij wijst erop dat het begrip ‘werknemer’ een communautair begrip is afkomstig uit het Unierecht en daarom niet nationaalrechtelijk kan worden ingevuld. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) is een werknemer een persoon die reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hiervan is sprake wanneer iemand tegen vergoeding werkzaamheden verricht onder toezicht en instructie van een ander. Eiser heeft verschillende uitspraken van het HvJEU aangehaald die gaan over de invulling van dit begrip. In het bijzonder wijst hij op het arrest
Bernini v. Minister van Onderwijs en Wetenschappen, waarin het HvJEU heeft bepaald dat ook een persoon werkzaam onder een stageovereenkomst een werknemer is, mits de stagiair voldoende uren heeft gewerkt om zich het werk tijdens de stage eigen te hebben kunnen maken. [1] Dit is in het geval van eiser aan de orde, omdat zijn stage 6 maanden duurde. Voor wat betreft de overwegingen van het HvJEU over productiviteit haalt eiser de arresten
Trojanien
Balkayaaan. [2] Volgens eiser heeft verweerder ongelijk door te stellen dat eiser niet voldoet aan de vereisten van artikel 45 Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) (vrij verkeer van werknemers). Daarbij voldoet eiser ook aan de nationale beleidsregels van verweerder, zowel wat betreft de gestelde urennorm en het inkomenscriterium. Tot slot verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2018, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een student met een stage-overeenkomst bij Danone voor 40 uur in de week en een bruto vergoeding van € 450,- in de maand recht had op studiefinanciering. [3]
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers stage niet als reële en daadwerkelijke arbeid kan worden beschouwd. De redenen hiervoor zijn dat de stage van te korte duur was en in de stageovereenkomst staat vermeld dat het doel van de stage is om een studieopdracht te maken dan wel enige praktijkervaring op te doen. Er wordt ook gesproken over een student in plaats van een werknemer en uitdrukkelijk is opgenomen dat het niet de bedoeling is om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Daaruit volgt duidelijk dat de bedoeling van de stage was om eiser op te leiden en dat niet kan worden gesteld dat hij tijdens de stage voldoende vertrouwd is geraakt met het werk, zoals in het arrest Bernini als nadere eis is gesteld. Daarbij heeft eiser zijn arbeidsovereenkomst vanaf december 2020 bij [stageplek 2] niet onderbouwd met een salarisspecificatie, zodat verweerder onvoldoende gegevens heeft om de beslissing te kunnen herzien.
Oordeel van de rechtbank
5. Voor de regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
6. Tussen partijen is het criterium van een migrerend werknemer als zodanig niet in geschil. Het gaat daarbij om het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU heeft een EU-onderdaan de hoedanigheid van communautair/migrerend werknemer indien deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Daarbij hoeft de omstandigheid dat in een arbeidsverhouding een zeer gering aantal uren is gewerkt, niet in de weg te staan aan de conclusie dat sprake is van communautair/migrerend werknemerschap. Ook moeten alle feiten en omstandigheden, die betrekking hebben op zowel de aard van de werkzaamheden als de betreffende arbeidsverhouding, in ogenschouw worden genomen. Volgens deze rechtspraak is het kenmerk van de arbeidsverhouding, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen een beloning.
7. Eiser heeft gelijk dat de beleidsregels van verweerder niet de doorslag geven bij de beoordeling van de aanvraag. Het betreft immers een begrip uit het Unierecht.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser op basis van de feiten die in deze zaak zijn gesteld, niet als een migrerende werknemer worden aangemerkt en daarom niet in aanmerking komt voor studiefinanciering over de periode september-december. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
9. In de overeenkomst (“Internship agreement”) waarop eiser zijn migrerend werknemerschap baseert, staat duidelijk wat hiervan de bedoeling is: [stageplek 1] biedt eiser de mogelijkheid om een “study assignment” uit te voeren of om praktische ervaring op te doen (“internship”) voor “de student”. Hiermee is niet voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsverhouding. Immers, uit de overeenkomst blijkt niet dat sprake is van het onder gezag verrichten van prestaties tegen een beloning. Verder is opgenomen dat de stageovereenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een ‘arbeidsovereenkomst’ in de zin van Boek 7 titel 10 van het Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van de rechtbank is met de overeenkomst dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de stage bij [stageplek 1] is vervuld onder de voorwaarden die voor arbeid in loondienst gelden. Er zijn ook geen omstandigheden aannemelijk geworden dat door de wijze waarop [stageplek 1] en eiser invulling gaven aan de overeenkomst, alsnog aan het de kenmerken van een arbeidsovereenkomst werd voldaan.
10. De Europese jurisprudentie waar eiser naar heeft verwezen maakt dat niet anders. Er is geen discussie tussen partijen over het criterium zelf. Het beroep op het arrest Balkaya, waarin het begrip werknemer is uitgelegd in het kader van de harmonisatie van regels over collectief ontslag, maakt dat niet anders. Daarin gaat het om een persoon die werd omgeschoold en daarbij een leer-/werkovereenkomst had, gefinancierd door het arbeidsbureau; een praktijkopleiding die gewoonlijk leidt tot een arbeidsovereenkomst tussen leerling en leerbedrijf. Dat is onvergelijkbaar met de huidige situatie. Wat betreft het arrest Bernini overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser hier aan de voorwaarden van het zich eigen maken van het werk heeft voldaan.
11. Ook het arrest Trojani waarop ter zitting een beroep is gedaan, leidt niet tot de conclusie dat eiser alsnog als migrerend werknemer moet worden aangemerkt. Hierin wordt herhaald dat het kenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (en het werk in loondienst een reëel en daadwerkelijk karakter heeft). Gezien de aangehaalde passages uit de stageovereenkomst is hiervan in eisers geval geen sprake, reeds omdat het tegen beloning prestaties verrichten niet het doel van de overeenkomst is. Ook op andere wijze is niet aannemelijk gemaakt dat hiervan ondanks de tekst van de overeenkomst toch sprake is.
12. Uit de feiten en omstandigheden heeft verweerder dan ook op goede gronden afgeleid dat eiser geen migrerend werknemer is.
13. De overeenkomst met [stageplek 2] maakt het voorgaande niet anders, nu daarin weliswaar een ingangsdatum van 1 december 2020 is genoemd, maar eiser volgens de overeenkomst toen nog bij [stageplek 1] stage liep (volgens gedingstuk 28.8 tot 18 december 2020). Gezien de peildatum voor december (op 1 december) was de situatie voor de studiefinanciering derhalve niet gewijzigd ten opzichte van de eerdere maanden.
14. Verweerder heeft dan ook de juiste conclusie getrokken. Er is geen sprake van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek dat tot vernietiging van het bestreden besluit leidt. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 12 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: wettelijk kader

Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het VWEU (voorheen artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Het werknemersbegrip in de zin van artikel 45 van het VWEU heeft een communautaire inhoud en mag niet eng worden uitgelegd. Voor de vraag of een EU-burger werknemer is, is bepalend of hij reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat (vgl. HvJ 26 februari 1992, V.J.M. Raulin v Minister van Onderwijs en Wetenschappen, C-357/89, ECLI:EU:
C:1992:87).
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een studerende die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
Ter uitvoering van de hierboven genoemde bepaling heeft verweerder d.d. 13 december 2012 een Beleidsregel vastgesteld inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wet studiefinanciering 2000 (nr. HO&S/463528, de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap, hierna: de Beleidsregel). In deze Beleidsregel, gaat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ervan uit dat iedere studerende afkomstig uit een van de lidstaten van de Europese Unie die over de controleperiode 56 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee recht heeft op studiefinanciering in dat studiefinancieringstijdvak.

Voetnoten

1.Arrest van het HvJEU van 26 februari 1992, C-3/90 (ECLI:EU:C:1992:89), r.o. 16.
2.Arresten van het HvJEU van respectievelijk 7 september 2004, C-456/02, (ECLI:EU:C:2004:488), r.o. 17 en van 9 juli 2015, C-229/14, (ECLI:EU:C:2015:455), r.o. 50.
3.ECLI:NL:RBDHA:2018:1810, r.o. 25 en 26.