In deze zaak heeft eiser, wonende in [plaats], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had op 20 juni 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen verbouwingen aan twee panden in [plaats], maar het college heeft dit verzoek op 15 augustus 2019 afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 22 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Op 4 maart 2020 heeft het college alsnog een beslissing genomen, waarbij het bezwaar van eiser deels gegrond werd verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk werd herroepen.
De rechtbank heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser gegrond was, omdat het college niet tijdig had beslist op het handhavingsverzoek en de dwangsommen niet correct had vastgesteld. De rechtbank vernietigde het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020 en het dwangsombesluit van dezelfde datum. De rechtbank stelde de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom er niet werd gehandhaafd op de [adres].
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en gemotiveerd te beslissen op handhavingsverzoeken en de verplichting om een besluit te nemen dat voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).