ECLI:NL:RBMNE:2021:4466

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
UTR 20/860
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavingsbesluit en dwangsombesluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, wonende in [plaats], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had op 20 juni 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen verbouwingen aan twee panden in [plaats], maar het college heeft dit verzoek op 15 augustus 2019 afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 22 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Op 4 maart 2020 heeft het college alsnog een beslissing genomen, waarbij het bezwaar van eiser deels gegrond werd verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk werd herroepen.

De rechtbank heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser gegrond was, omdat het college niet tijdig had beslist op het handhavingsverzoek en de dwangsommen niet correct had vastgesteld. De rechtbank vernietigde het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020 en het dwangsombesluit van dezelfde datum. De rechtbank stelde de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom er niet werd gehandhaafd op de [adres].

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en gemotiveerd te beslissen op handhavingsverzoeken en de verplichting om een besluit te nemen dat voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/860

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: N. Oosterwegel).

Procesverloop

Met het besluit van 15 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot handhavend optreden van 20 juni 2019 afgewezen.
Eiser heeft op 22 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Op 4 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder alsnog een beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond is verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek aangehouden. Partijen hebben beide nog een schriftelijke reactie ingediend en de rechtbank vervolgens toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder tweede zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 26 november 2020 gesloten.

Overwegingen

Besluitvorming
Bij verzoek, bij verweerder binnengekomen op 3 juni 2019 en door eiser ondertekend op 20 juni 2019, heeft eiser verweerder verzocht handhavend op te treden bij de panden aan de [adres] en [adres] te [plaats] . Aan het pand aan de [adres] werd op dat moment al een aantal maanden verbouwd, waarbij eiser het vermoeden had dat er afzonderlijke, zelfstandige wooneenheden werden (bij)gebouwd of dat het pand werd gesplitst in meerdere woonheden, zonder dat hiervoor de vereiste omgevingsvergunning was aangevraagd. Het pand aan de [adres] werd volgens eiser opgedeeld in meerdere zelfstandige wooneenheden verhuurd door de eigenaar, zoals die ook van plan zou zijn met de [adres] . Daarom heeft hij verweerder verzocht ter plaatse te gaan en zo nodig handhavend op te treden.
Bij besluit van 15 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek afgewezen, omdat er geen overtredingen zijn vastgesteld bij beide panden. Eiser is vervolgens op 10 september 2019 in bezwaar gegaan. Op 20 december 2019 heeft hij verweerder in gebreke gesteld omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar was verstreken. Op 22 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Op 4 maart 2020 heeft verweerder een beslissing op bezwaar genomen (hierna: handhavingsbesluit I), waarin het primaire besluit wat betreft de [adres] wordt herroepen, omdat daar bij een controle op 2 maart 2020 wel een overtreding is geconstateerd. Op de [adres] zijn geen overtredingen vastgesteld, zodat daar nog steeds geen reden is voor handhavend optreden.
Eveneens op 4 maart 2020 heeft verweerder in reactie op eisers ingebrekestelling besloten hem € 427,- aan dwangsommen te doen toekomen omdat de beslissing op bezwaar op het handhavingsverzoek buiten de beslistermijn tot stand is gekomen (hierna: dwangsombesluit). [1]
5. Op 27 maart 2020 heeft verweerder aan de eigenaar van de [adres] een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd vanwege de verbouwing tot twee woonruimten en de verhuur ervan zonder de benodigde omgevingsvergunning en vergunning tot woningvorming (hierna: handhavingsbesluit II).
6. Eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar heeft van rechtswege ook betrekking op beide besluiten van 4 maart 2020. [2] Tegen het handhavingsbesluit II van 27 maart 2020 heeft eiser op 23 juli 2020 bij verweerder bezwaar ingesteld. Op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb, richt eisers beroep zich ook van rechtswege tegen dit besluit omdat het kan worden beschouwd als een aanvulling op het handhavingsbesluit I waartegen eisers beroep zich gezien het voorgaande al richtte. Zoals ter zitting met partijen is besproken moet eisers bezwaar tegen dit besluit daarom worden aangemerkt als onderdeel van zijn beroep.

Dwangsommen niet tijdig beslissen

7. Eiser stelt in de eerste plaats dat verweerder hem een bedrag van € 1.442,- verschuldigd is aan dwangsommen voor het niet tijdig beslissen. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat dit juist is en het in het besluit genoemde bedrag van € 427,- een verschrijving was.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser op het punt van de dwangsommen gelijk heeft. Het beroep tegen het dwangsombesluit is daarom gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat verweerder de hoogte van de dwangsom niet opnieuw bij schriftelijk besluit heeft vastgesteld, doet de rechtbank dit nu alsnog. [3] De dwangsom die is verschuldigd bedraagt € 1.442,-. Verweerder dient alsnog € 1.015,- aan eiser over te maken. De rechtbank begrijpt uit eisers e-mail van 2 november 2020 dat verweerder het resterende bedrag feitelijk al aan eiser heeft betaald.

Handhaving [adres]

9. Tegen het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020 voor wat betreft de [adres] voert eiser aan dat het in strijd is met de heroverwegingsplicht zoals neergelegd in artikel 7:11 van de Awb. Als wordt besloten dat moet worden teruggekomen op de eerdere afwijzing van een handhavingsverzoek en alsnog moet worden gehandhaafd, moet namelijk gelijktijdig een besluit worden genomen waarin inhoudelijk op het handhavingsverzoek wordt beslist. Hij wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2011. [4] Het later genomen handhavingsbesluit II is niet aan eiser toegezonden. Dit besluit heeft eiser uiteindelijk via de rechtbank ontvangen.
10. Ter zitting heeft verweerder aangegeven eiser op dit punt volledig te volgen.
10. De rechtbank volgt eiser ook op dit punt. Verweerder had in het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020 niet kunnen volstaan met het uitspreken van het voornemen om tot handhaving over te gaan, maar had in plaats daarvan gelijktijdig een besluit tot handhaving moeten nemen. Dat verweerder dit niet heeft gedaan is in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het beroep tegen het handhavingsbesluit I is daarom gegrond voor zover het betrekking heeft op de [adres] en het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
10. Op 2 november 2020 heeft eiser aan de rechtbank meegedeeld zijn beroep tegen het handhavingsbesluit II van 27 maart 2020 in te trekken. Hierop gaat de rechtbank daarom niet meer inhoudelijk in. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om ten aanzien van het deel van het handhavingsbesluit I dat ziet op de [adres] zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen deel van het handhavingsbesluit I. Op eisers verzoek om de griffiekosten te vergoeden wordt hierna beslist.
Handhaving [adres]
13. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er op de [adres] niet gehandhaafd gaat worden. In het proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 2020 dat is opgemaakt van de controle van 2 maart 2020 wordt alleen de [adres] genoemd. Het is daarom totaal niet duidelijk of er ook een controle op de [adres] heeft plaatsgevonden en waarop de conclusie is gebaseerd dat er op de [adres] geen overtredingen zijn geconstateerd.
13. Verweerder heeft erkend dat de feitelijke onderbouwing ontbreekt voor zijn conclusie in het handhavingsbesluit I dat geen overtreding is geconstateerd op het adres [adres] . Verweerder is na de zitting nagegaan of er een inspectierapport, proces-verbaal van bevindingen of vergelijkbaar document is opgemaakt ten aanzien van de controle van de [adres] die op 2 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Op 20 oktober 2020 heeft verweerder aan eiser en de rechtbank medegedeeld dat ook de [adres] op 2 maart 2020 is geïnspecteerd, maar dat van die inspectie ten onrechte geen proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt. Er zal daarom op een later moment een nieuwe controle worden uitgevoerd op de [adres] waarbij wel in een proces-verbaal wordt vastgelegd wat ter plekke wordt geconstateerd.
13. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat het besluit om niet te handhaven op de [adres] onvoldoende gemotiveerd is en in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb is genomen. Uit het besluit en de onderliggende handhavingsrapportage valt namelijk niet op te maken wat er tijdens de controle op 2 maart 2020 is geconstateerd en of dit tot de conclusie leidt dat er geen overtredingen in het pand aan de orde zijn. Het beroep tegen het deel van het handhavingsbesluit I dat betrekking heeft op [adres] is daarom ook gegrond. Het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand te laten. Verweerder dient opnieuw te besluiten op de bezwaren van eiser en moet daarvoor nader onderzoek doen naar aanleiding van eisers handhavingsverzoek. Uit de e-mail van verweerder van 20 oktober 2020 begrijpt de rechtbank dat een controle van de [adres] toen lastig was vanwege de maatregelen rond het coronavirus. Inmiddels lijkt de coronasituatie gunstiger. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de termijn voor het nemen van een nieuw besluit te bepalen op zes weken na verzending van de uitspraak.
Conclusie
16. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020 zowel ten aanzien van [adres] als ten aanzien van [adres] . Ten aanzien van [adres] dient verweerder een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen zes weken, zoals hiervoor is overwogen onder 15. Ten aanzien van [adres] bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde gedeelte van het besluit, zoals bepaald onder 12. De rechtbank vernietigt ook het dwangsombesluit van 4 maart 2020 en stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-, zoals bepaald onder 8.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
16. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het handhavingsbesluit I van 4 maart 2020;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de bezwaren van eiser ten aanzien van [adres] ;
  • bepaalt de termijn voor het nemen van een nieuw besluit op zes weken na verzending van deze uitspraak;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het handhavingsbesluit I voor zover dat betrekking heeft op [adres] ;
  • vernietigt het dwangsombesluit van 4 maart 2020;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 22 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van artikel 6:20, derde lid en artikel 4:19, eerste lid van de Awb.
3.Op grond van artikel 8:55c van de Awb.