In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen behandeld. Het besluit waartegen het beroep is ingesteld, dateert van 17 maart 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift te laat is ingediend, namelijk op 1 mei 2020, terwijl dit uiterlijk op 28 april 2020 had moeten zijn ontvangen. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat het niet nodig was gezien de te late indiening van het beroep.
De rechtbank overweegt dat een beroep binnen zes weken na bekendmaking van het besluit moet worden ingediend, zoals vastgelegd in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft aangevoerd dat hij door gezondheidsproblemen, waaronder ernstige oogklachten, niet in staat was om tijdig beroep in te dienen. Daarnaast heeft hij gesteld dat de coronamaatregelen hem belemmerden in het verkrijgen van hulp bij het indienen van het beroepschrift en dat er mogelijk postvertraging was.
De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiser, maar oordeelt dat de aangevoerde omstandigheden geen geldige reden vormen voor de te late indiening. De verantwoordelijkheid om tijdig beroep in te dienen ligt bij eiser, en hij had op andere manieren hulp kunnen vragen. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zoals bepaald in artikel 8:54 Awb, en zal het beroep niet inhoudelijk behandelen. Er is geen sprake van een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.