In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2021, gaat het om een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning aan de [adres] voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] had de waarde vastgesteld op € 519.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 15 juni 2021, waar eiser niet zelf aanwezig was maar vertegenwoordigd werd door R. van der Weide, werd de zaak behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar dit voldoende had aangetoond met een taxatiematrix, die de waarde van de woning vergeleek met referentiewoningen.
Eiser voerde verschillende argumenten aan om de waarde te betwisten, waaronder de oppervlakte van de woning en de bruikbaarheid van referentiewoningen. De rechtbank verwierp deze argumenten, onder andere omdat eiser zijn taxatiematrix te laat had ingediend, waardoor de heffingsambtenaar niet in staat was om deze adequaat te bestuderen. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.