In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente Baarn vastgestelde waarde van € 188.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en pleitte voor een lagere waarde van € 174.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting die via Skype plaatsvond op 26 juli 2021, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door middel van een taxatiematrix, waarin de woning van eiser werd vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Eiser voerde verschillende argumenten aan, zoals vochtproblemen, achterstallig onderhoud en verouderde voorzieningen, maar de rechtbank volgde de argumentatie van de heffingsambtenaar en oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om de vastgestelde waarde te verlagen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 188.000,- in stand blijft. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.