ECLI:NL:RBMNE:2021:4360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
8924305 UC EXPL 20-10371
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over agentuurovereenkomst en teruglevering van kunstwerken na tentoonstelling

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter A.S. Penders van de Rechtbank Midden-Nederland, staat de vraag centraal of de kunstenaar [eiser] recht heeft op teruglevering van zijn kunstwerken van de kunsthandelaar [gedaagde] na een tentoonstelling. De overeenkomst tussen partijen, gesloten op 8 maart 2018, bevat bepalingen over de organisatie van een tentoonstelling en de verantwoordelijkheden van beide partijen. Tijdens de tentoonstelling, die liep van 28 juni tot 24 augustus 2018, zijn er nauwelijks werken van [eiser] verkocht. Na afloop van de tentoonstelling vordert [eiser] de teruglevering van zijn werken, terwijl [gedaagde] zich beroept op een retentierecht vanwege vermeende kosten die zij heeft gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat de overeenkomst kwalificeert als een agentuurovereenkomst, waarbij [eiser] eigenaar blijft van de kunstwerken. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] tot teruglevering van de werken toe, met uitzondering van het schilderij "[kunstwerk 6]". Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.411,75 aan [eiser] voor gemaakte kosten, maar het retentierecht van [gedaagde] wordt beperkt tot het schilderij "[kunstwerk 5]". De proceskosten worden toegewezen aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8924305 UC EXPL 20-10371 asp/1189
Vonnis van 15 september 2021
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
verder ook te noemen [eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. Y.R. Hoogvliets,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V., handelende onder de naam [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het bevoegdheidsincident van 7 april 2021
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie (hierna: cvd/cvr) van [gedaagde]
  • de conclusie van uitlating in conventie en van dupliek in reconventie (hierna: cvdr) van [eiser] .
1.2.
De kantonrechter heeft daarna beslist dat hij vonnis zal wijzen.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] is kunstenaar. [gedaagde] is kunsthandelaar.
2.2.
In een overeenkomst van 8 maart 2018, tussen partijen gesloten in [.] , Suriname, (hierna: de overeenkomst) is onder meer overeengekomen dat [gedaagde] in [plaatsnaam] een tentoonstelling zou organiseren, door hen genoemd: het [naam project] (hierna ook wel: het Project), met als thema: [thema] .
De tentoonstelling zou plaatsvinden van 28 juni 2018 tot 24 augustus 2018.
2.3.
In deze overeenkomst wordt [gedaagde] aangeduid als “partij ter ener zijde” en [eiser] als “partij ter andere zijde”. De kantonrechter zal de overeenkomst hieronder gedeeltelijk weergeven. Om verwijzing naar de tekst van de overeenkomst in het vervolg eenvoudige te maken, zal de kantonrechter de diverse passages met een hoofdletter
A, Benz. markeren. Die markeringen staan niet in de overeenkomst zelf.
“(…)
A
Partij ter ener zijde concipieert, cureert, organiseert en financiert het (…) Project en is aldus verantwoordelijk voor de financiering, besluitvorming en het totale management hiertoe.
(…)
B
Partij ter andere zijde is geselecteerd als hoofdkunstenaar van de [naam expositie] . Deze heeft schilderijen, unieke objecten en het concept van twee installaties voor de [naam expositie] geleverd.
(…)
C
Onder geen voorwaarde is de beeldende kunstenaar [eiser] verantwoordelijk voor de mogelijke inkomstenderving bij mogelijk mismanagement, of gebrek aan succes of interesse voor de expositie van zelfstandige gallerie [handelsnaam] .
Partij ter ener zijde draagt dus alleen het risico bij een eventueel fiasco van de onderneming. Daarom zijn onder geen voorwaarde de door [handelsnaam] ingezette projectkosten gerelateerd aan de totstandkoming en organisatie van de [naam expositie] op enige wijze voor discussie vatbaar daar het management en de besluitvorming en dus ook de risico’s daartoe voor 100 procent de verantwoordelijkheid van partij ter ener zijde zijn.
(…)
D
Indien werken van de [naam expositie] onverkocht blijven, zal partij ter ener zijde na de [naam expositie] -dus na 1 januari 2019- op verzoek van partij ter andere zijde, op een door hem aangegeven tijdstip de aan de partij ter ener zijde ter beschikking gestelde werken retourneren naar een ander door hem – partij ter andere zijde – op te geven adres. Daarbij zullen verzendkosten, ook de voorgeschoten verzendkosten en aanverwante kosten 100 procent ten laste vallen dan wel verrekend worden met partij ter andere zijde, de hoofdkunstenaar.
(…)
E
“Teneinde de allure en exclusiviteit te maximaliseren zal de partij ter andere zijde vanaf 1 juni 2018 t/m 1 januari 2019 geen aanwezigheid hebben op het internet onder de vlag van [A] ”
(…)”
2.4.
[eiser] heeft in het kader van het Project een aantal werken, schilderijen en installaties, aan [gedaagde] overhandigd. Behalve dat deze werken zouden worden tentoongesteld, zou [gedaagde] een aantal van die werken ook (trachten te) verkopen.
2.5.
Tijdens de expositie zijn geen (of slechts één) werken van [eiser] verkocht.

3.De standpunten van partijen

In conventie
3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de kantonrechter:
[gedaagde] zal veroordelen om de objecten zoals weergegeven in productie 4 (enkel de werken zonder vinkje en zonder kruisje ervoor) en 5 (uitgezonderd de objecten die onder nummer 1 en 10 zichtbaar zijn) bij dagvaarding en de werken “ [kunstwerk 1] ’, het “ [kunstwerk 2] ”, de “ [kunstwerk 3] ” en “ [kunstwerk 4] ” binnen een week na het uitspreken van het vonnis af te geven aan [eiser] , althans een door hem aangewezen persoon,
[gedaagde] zal veroordelen om het schilderij genoemd “ [kunstwerk 5] ” (nummer 1 op productie 5 bij dagvaarding) binnen een week na het uitspreken van het vonnis af te geven aan [eiser] , althans een door hem aangewezen persoon,
ten laste van [gedaagde] zowel met betrekking tot de vordering onder 1 als die onder 2 op een dwangsom van € 1.000,00 per (gedeelte van een) dag zal opleggen,
[eiser] zal machtigen het vonnis ten uitvoer te leggen met de hulp van de sterke arm,
indien de kantonrechter oordeelt dat [eiser] de werken niet kan revindiceren, [gedaagde] zal veroordelen hem een schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat,
[gedaagde] zal veroordelen in de kosten van de procedure en in de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de overeenkomst tussen partijen is te kwalificeren als een agentuurovereenkomst (zoals volgt uit zijn stellingen in het bevoegdheidsincident). [eiser] neemt, net als [gedaagde] , als uitgangspunt de overeenkomst van 8 maart 2018.
Voorts stelt hij dat hij de schilderijen en de installaties heeft vervaardigd en dat een van de installaties (installatie 1) in opdracht van een derde uit Suriname is vervaardigd. Een andere installatie (installatie 2) is ook vervaardigd in opdracht van een derde. [gedaagde] zou de schilderijen en de beide installaties (samen ook de werken te noemen) in opdracht van [eiser] tijdens de expositie [naam expositie] verkopen. [gedaagde] had de gelegenheid daartoe tot 1 januari 2019. De verkoop is niet gelukt en [eiser] maakt aanspraak op het afgeven van de kunstwerken, zoals partijen dat hebben afgesproken.
[gedaagde] maakt volgens [eiser] ten onrechte aanspraak op verrekening van de door haar gemaakte kosten en de aflevering van de werken afhankelijk van betaling door hem te maken, omdat in de overeenkomst is bepaald dat hij niets hoeft te betalen.
[eiser] heeft de werken aan [gedaagde] overhandigd met de opdracht die werken te verkopen. Deze werken zijn eigendom van [eiser] gebleven en [gedaagde] weigert die werken ten onrechte aan hem terug te geven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij voert aan dat er geen sprake van is dat [eiser] eigenaar van de installaties is. Het ontwerp ervan, de financiering en de uitvoering zijn door haar uitgevoerd. Zowel in creatieve als in financiële zin was het [gedaagde] die de installaties heeft verzorgd. De vordering tot afgifte van de schilderijen en installaties kan niet slagen. Deze werken zijn in retentie bij [gedaagde] , omdat [eiser] in strijd met de gemaakte afspraken de kosten niet heeft voldaan. Een aantal van de in de dagvaarding genoemde schilderijen zijn eigendom van [gedaagde] , zodat zij niet gehouden is die werken af te geven. De vordering tot schadevergoeding acht [gedaagde] onbegrijpelijk.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter [eiser] zal veroordelen tot betaling van € 63.343,62.
Zij legt aan deze vordering het volgende ten grondslag, naast hetgeen zijn in conventie als verweer heeft gevoerd.
In de overeenkomst is overeengekomen dat, indien werken na de [naam expositie] onverkocht bleven, partij “ter ener zijde op verzoek van partij ter andere zijde partij ( [eiser] ) op een door hem aangegeven tijdstip de aan partij ter ener zijde ter beschikking gestelde werken retourneren naar een nader door hem partij ter andere zijde ( [gedaagde] ) op te geven adres. Daarbij zullen verzendkosten en aanverwante kosten 100% ten laste vallen, dan wel verrekend worden met de partij ter andere zijde, de hoofdkunstenaar” (zie punt 6 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie). De door [gedaagde] verstuurde afrekening is dus niet zo vreemd. Het betreft in totaal een bedrag van € 17.349,18.
3.5.
In 2019 had [gedaagde] alle kunstwerken van [eiser] in één deal kunnen verkopen. [eiser] diende daartoe de prijzen van de kunstwerken te plaatsen op de website van [A] , wat [eiser] niet heeft gedaan. Daardoor kon de verkoop niet doorgaan en kon [gedaagde] haar kosten niet “recupereren”. [gedaagde] noemt dit tegenwerking door [eiser] . Door deze tegenwerking heeft [gedaagde] een schade geleden van
€ 45.984,44, het totale door [gedaagde] in het project geïnvesteerde bedrag.
3.6.
[eiser] voert het volgende verweer. In de overeenkomst is (kort gezegd) vermeld dat onder geen voorwaarde [eiser] verantwoordelijk is voor de mogelijke inkomstenderving van [gedaagde] . Daaruit volgt dat [gedaagde] de gestelde vordering niet op [eiser] heeft. Bovendien zijn er geen verzendkosten gemaakt.
Met betrekking tot de eventuele verkoop van de werken, zoals die door [gedaagde] is besproken, rustte op [eiser] geen verplichting en kan hij dus niet tekort zijn geschoten. Hij betwist voorts dat [gedaagde] schade heeft geleden omdat hij geen prijzen op de website van [A] heeft geplaatst en dat [gedaagde] de gestelde schade van ruim € 43.000,00 heeft geleden.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
De kantonrechter zal de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk bespreken kunnen worden, omdat die samenhangen. Daar waar dat niet (geheel) op gaat, zal de kantonrechter dat onderdeel apart bespreken.
Aard van de overeenkomst
4.2.
De kantonrechter zal ten eerste de rechtsverhouding tussen partijen kwalificeren. De kantonrechter zal daarbij de overeenkomst van partijen (zie 2.2) als uitgangspunt nemen.
Voorts neemt de kantonrechter als uitgangspunt, zoals in het incidentele vonnis vermeld, dat de door [eiser] gestelde grondslag van zijn vordering is een agentuurovereenkomst: [gedaagde] had schilderijen en andere werken van hem onder zich om die voor [eiser] te verkopen. Dat is kort gezegd het karakter van een agentuurovereenkomst. [gedaagde] heeft hierover na het incidentele vonnis niets naar voren gebracht ( [eiser] overigens evenmin) dat ertoe zou kunnen leiden dat een andere kwalificatie nodig zou maken. Dit leidt ertoe dat de geschillen tussen partijen moeten worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en aan hetgeen over agentuur is bepaald in de artikelen 7:428 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Van wie zijn de werken?
4.3.
Uit het karakter van de agentuurovereenkomst vloeit voort dat in dit geval [eiser] eigenaar is van de werken. Immers, de agentuurovereenkomst houdt in dat de principaal ( [eiser] ) aan de handelsagent ( [gedaagde] ) opdracht geeft namens hem goederen te verkopen. Die goederen zijn van de principaal. Dit volgt ook uit de overeenkomst van partijen, waarin onder meer is bepaald dat [eiser] de kunstwerken aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. De kantonrechter verwijst naar de passage uit de overeenkomst onder
D. Daaruit volgt dat de kunstwerken na het Project weer teruggaan naar [eiser] . Anders dan [gedaagde] aanvoert kan in deze passage uitsluitend worden gelezen dat het juist [eiser] is, namelijk de “partij ter andere zijde”, die de niet verkochte werken kan opvragen. Op dit punt luidt de conclusie dat [gedaagde] dit deel van de overeenkomst verkeerd gelezen heeft.
De werken zijn eigendom van [eiser] en dus nadrukkelijk niet van [gedaagde] . Dat kan alleen anders zijn indien gesteld en gebleken is dat [gedaagde] op een andere wijze eigenaar van één of meerdere van deze werken is geworden nadat de overeenkomst op 8 maart 2018 was gesloten. De kantonrechter zal dit hierna onderzoeken.
4.4.
Productie 4 bij dagvaarding is de prijslijst die behoort bij het Project. Van ieder kunstwerk is een kleurenfoto afgedrukt. Per kunstwerk is de prijs ervan vermeld, alsmede de afmetingen en (een deel van) het gebruikte materiaal. Er staan geen namen van de werken vermeld. Niet alle foto’s zijn zodanig afgedrukt op de aan de kantonrechter beschikbaar gestelde productie dat het betreffende schilderij herkenbaar is.
Kennelijk [eiser] heeft bij een aantal kunstwerken een ‘vinkje’ gezet, bij andere een kruisje, bij weer andere staat geen vinkje of kruisje. Uit de gewijzigde vordering begrijpt de kantonrechter dat het om de kunstwerken gaat
zondereen vinkje of een kruisje. De kantonrechter zal deze hierna de niet gemarkeerde werken noemen.
4.5.
Productie 5 bij dagvaarding betreft foto’s van een aantal schilderijen van [eiser] . Hij stelt dat hij deze schilderijen aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld om te verkopen. De schilderijen 1 en 10 (het betreft het eerste en het laatste schilderij in deze reeks) spelen in deze procedure geen rol. Deze schilderijen worden hierna de
werken 2 tot en met 9genoemd.
4.6.
[gedaagde] verwijst voor het weerleggen van de door [eiser] gestelde feiten en het onderbouwen van haar verweer dat zij eigenaar is van een aantal van de werken in haar conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie (hierna: cva/cve) naar productie 1, een relaas van haar hand met citaten uit e-mails die van [eiser] of derden afkomstig (zouden) zijn. Verder zijn daarin opgenomen gegevens over betalingen via bankrekeningen, alsmede foto’s van werken van [eiser] . Een nadere toelichting op deze productie ontbreekt. Dat geldt voor de foto’s en voor ook de gegevens die (wellicht) afkomstig zijn van een bankrekening: er staat geen omschrijving van de reden van betaling bij noch van wie de betalingen afkomstig zijn en wiens bankrekening het betreft.
Als productie 2 overlegt [eiser] de meergenoemde overeenkomst van partijen. Bij deze productie behoort een aantal pagina’s met foto’s van schilderijen van [eiser] . Het is onduidelijk wat de functie van deze pagina’s is, of zij deel uitmaken van de overeenkomst of een ander doel dienen. [gedaagde] heeft geen enkele toelichting op deze pagina’s gegeven.
4.7.
De kantonrechter kan niet beoordelen waar deze kopieën op zien en [eiser] kan zich daartegen dan ook nauwelijks verweren. De kantonrechter concludeert, gezien hetgeen hij in 4.6 heeft overwogen, dat [gedaagde] geen, althans onvoldoende verifieerbare informatie heeft verstrekt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij eigenaar is (geworden) van één of meerdere door [eiser] vervaardigde werken. Voor een bewijsopdracht aan [gedaagde] is daarom geen plaats. Daarmee staat vast dat alle door [eiser] gevorderde kunstwerken (dus de niet gemarkeerde werken als de werken 2 tot en met 9) eigendom van [eiser] zijn.
4.8.
De kantonrechter voegt hier nog het volgende aan toe. Het kan zo zijn dat [gedaagde] (een deel van) het materiaal van de werken van [eiser] heeft betaald. Dat betekent echter niet dat zij daardoor eigenaar van die werken is geworden. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien zou zijn gesteld of gebleken dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt. Dat is niet zo. Het blijkt ook niet uit de overeenkomst. Het betalen van materialen voor het vervaardigen van kunstwerken is geen wijze van eigendomsverkrijging van die werken.
4.9.
Met betrekking tot de door [eiser] in vordering “2” genoemde schilderijen merkt de kantonrechter op dat [gedaagde] hierover slechts opmerkt (bovenaan pagina 4 van de cva/cve) dat deze werken bij haar in retentie zijn. De kantonrechter begrijpt deze opmerking aldus dat [gedaagde] het retentierecht op deze schilderijen uitoefent omdat zij meent een (geld) vordering op [eiser] te hebben. Zij betwist aldus niet dat deze werken eigendom van [eiser] zijn en dat zij deze werken in beginsel aan [eiser] dient af te geven.
4.10.
Partijen zijn het erover eens dat het schilderij “ [kunstwerk 5] ” eigendom van [eiser] is. [gedaagde] is ook bereid dit schilderij aan [eiser] terug te geven. Met betrekking tot dit werk beroept [gedaagde] zich niet op een retentierecht. Partijen zijn het erover eens dat het schilderij “ [kunstwerk 6] ” in eigendom toebehoort aan [eiser] .
[gedaagde] voert aan dat het schilderij “ [kunstwerk 7] ” haar eigendom is, [eiser] betwist dat. Het verweer van [gedaagde] is onduidelijk. Het zou van haar zijn nadat haar moeder € 200,00 aan [eiser] zou hebben betaald, waarna zij, [gedaagde] een schilderij mocht uitzoeken. Dat dat zo is gegaan blijkt nergens uit. De kantonrechter verwerpt dit verweer.
4.11.
De conclusie is dat [eiser] eigenaar is gebleven van de in deze zaak door hem opgevorderde werken, met uitzondering van “ [kunstwerk 6] ”.
Moeten de schilderijen en andere werken terug naar [eiser] ?
4.12.
De door [eiser] opgevoerde werken moeten terug naar hem.
In de overeenkomst is hierover door partijen afgesproken, zoals in 2.3 onder
Dis weergegeven. Uit deze afspraak vloeit zonneklaar voort dat de niet verkochte werken na 1 januari 2019 door [gedaagde] aan [eiser] moeten worden teruggegeven, zodra hij daarom heeft gevraagd. Het is de kantonrechter niet duidelijk geworden wanneer [eiser] dat precies heeft gevraagd, maar uit de correspondentie tussen partijen (productie 9 bij dagvaarding) en de stellingen in de processtukken leidt de kantonrechter af dat het geen geschilpunt is dat deze aanspraak begin 2019 is gemaakt. In beginsel moeten de werken, zoals vermeld in de vordering dus terug naar [eiser] (met uitzondering van “ [kunstwerk 6] ”), tenzij er reden is dat op die werken een retentierecht rust. Dat zal nu onderzocht worden.
Doet [gedaagde] een terecht beroep op het retentierecht?
4.13.
Los van de, inmiddels verworpen, stelling van [gedaagde] dat zij eigenaar van (een deel van) de opgevorderde werken zou zijn geworden, moet onderzocht worden in hoeverre [gedaagde] terecht een beroep doet op haar retentierecht. [eiser] betwist niet dat [gedaagde] dit retentierecht toekomt. De kantonrechter zal daar dan ook vanuit gaan. Onderzocht moet dus worden of [gedaagde] daadwerkelijk een geldvordering op [eiser] heeft. De kantonrechter gaat dat hierna onderzoeken.
4.14.
Het door [gedaagde] gedane beroep op het retentierecht valt uiteen in twee onderdelen:
de kosten die verband houden met terugsturen van de werken aan [eiser] en
de door [gedaagde] gestelde overige kosten.
De kantonrechter zal deze posten afzonderlijk bespreken.
De kosten die verband houden met terugsturen van de werken aan [eiser] en
4.15.
Op dit punt hebben partijen in de overeenkomst, onderaan pagina 2, hiervoor weergegeven in 2.3 onder
D, een bepaling opgenomen. Deze contractsbepaling geeft [gedaagde] het recht om door haar gemaakte kosten in verband met de verzending van de werken en aanverwante kosten bij [eiser] in rekening te brengen. Wat onder aanverwante kosten moet worden verstaan hebben partijen niet nader uitgelegd, ook niet in de processtukken. De kantonrechter zal dus zelf een uitleg moeten geven.
4.16.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.17.
De tekst van deze bepaling geeft aan dat het hier om kosten gaat die direct verband houden met het terugzenden van de werken. Het moet dan wel duidelijk zijn om wat voor aanverwante kosten het dan gaat. De overeenkomst laat dit in het midden. [gedaagde] gaat op dit begrip haar conclusies niet in. Slechts uit het overzicht van haar boekhouder (productie 3 bij cva/cve) is af te leiden wat die daaronder verstaat, maar een toelichting daarop ontbreekt. Omdat die toelichting er niet is zal de kantonrechter zoveel mogelijk aansluiten aan de tekst van deze bepaling. De kantonrechter neemt daarbij in ogenschouw dat (naar moet worden aangenomen) [gedaagde] de tekst van de overeenkomst heeft opgesteld. Dat leidt tot een restrictieve uitleg van deze bepaling. De kantonrechter zal de opstelling van de boekhouder nader onderzoeken aan de hand van deze restrictieve uitleg.
4.18.
In het overzicht van de boekhouder staat vermeld:
“Bijgevoegd het geactualiseerde overzicht van de kosten welke gemaakt zijn door [gedaagde] B.V. Deze kosten hebben betrekking op zaken die buiten de samenwerkingsovereenkomst vielen dan wel gemaakt zijn nadat deze overeenkomst was beëindigd.
In de eerdere specificatie uitkomend op een bedrag van € 12.965,66 zaten alle kosten tot het moment van retourneren van een groot gedeelte van de kunstwerken. Vanaf mei 2019 betreffen de kosten nog het opslaan en verzekeren van de installaties en een 7 tal in retentie gehouden kunstwerken.
(…)
De additionele kosten tot en met februari 2021 bedrage 4.393,52, waardoor het totaal uitkomt op
€ 17.359,16.
(…)”
In de bijlage bij deze e-mail staat een opstelling van een aantal kostenposten:
verzendkosten per post, verzekering, kosten van de lijsten, opslagkosten, kunstenaarsmaterialen, verpakkingsmateriaal, handlingkosten (inpak/inregel/afhandeling/transport), door te belasten juridische kosten, voorschotten [eiser] (
dit is [eiser] , toevoeging kantonrechter), accountantskosten.
4.19.
De kantonrechter oordeelt dat slechts een deel van deze kosten vallen de in de contractsbepaling bedoelde kosten. Niet valt in te zien dat verzekering, kosten van de lijsten, opslagkosten, kunstenaarsmaterialen, handlingkosten, door te belasten juridische kosten, voorschotten [eiser] en accountantskosten als aanverwant aan de verzendingskosten moeten worden beschouwd. Zoals gezegd ontbreekt enige toelichting hierop, wat [gedaagde] wel had behoren te doen, zodat de bedragen bij de hier genoemde kosten niet kunnen worden gerekend tot de verzendkosten en aanverwante kosten. Dat betekent dat alleen de posten verzendkosten per post, handlingkosten en verpakkingsmaterialen in aanmerking zouden kunnen komen om in rekening te brengen bij [eiser] . Die kosten hebben, gezien hun beschrijving, voldoende direct te maken met de retournering van de werken. Deze kosten zijn al gemaakt (namelijk kosten tot en met april 2019) en hebben kennelijk betrekking op reeds aan [eiser] teruggestuurde werken. Het gaat om de volgende bedragen:
Verzendkosten per post € 546,80
Verpakkingsmateriaal 114,95
Handlingskosten
750,00
Totaal € 1.411,75.
Het verweer van [gedaagde] in verband met de verzendkosten en daaraan verwante kosten slaagt dus tot het zojuist genoemde bedrag. Welke consequentie dit oordeel heeft, zal hierna worden besproken.
De door [gedaagde] gestelde overige kosten
4.20.
[gedaagde] vordert € 45.984,44 wegens door haar opgelopen schade doordat [eiser] niet heeft meegewerkt aan de verkoop van alle werken. Deze vordering zal worden afgewezen. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.21.
De overeenkomst had als beëindigingsdatum 1 januari 2019. Tot dat moment had [gedaagde] het recht en de mogelijkheid om de werken van [eiser] te verkopen onder de werking van de overeenkomst. Als er vóór die datum werken verkocht zouden zijn, bood de overeenkomst een verdelingsregeling van de verkoopsom aan. De kantonrechter zal hier niet op ingaan, gelet op het hiernavolgende.
4.22.
In de overeenkomst is niets opgenomen op grond waarvan [eiser] aan [gedaagde] schadeplichtig mocht worden in het geval er geen verkopen zouden plaatsvinden. [eiser] verwijst naar de passage uit de overeenkomst, zoals vermeld in 2.3 onder
C.
4.23.
[eiser] stelt dat hij op grond van deze bepaling geen schadevergoeding verschuldigd kan zijn omdat de verkoop van alle werken niet is doorgegaan.
Dit argument is op zichzelf juist, maar het is de vraag of op de door [gedaagde] gewenste transactie (verkoop van alle werken van [eiser] in één deal) nog onder de werking van de overeenkomst viel. Deze mogelijkheid deed zich volgens [gedaagde] immers voor na 1 januari 2019. Indien de overeenkomst na die datum nog gold moet het verweer in conventie van [gedaagde] (namelijk dat zij de werken in retentie mag houden tot [eiser] het bedrag heeft betaald) en de vordering in reconventie van [gedaagde] worden afgewezen, omdat in dat geval de hier besproken contractsbepaling het onmogelijk maakt dat die kosten bij [eiser] in rekening worden gebracht.
Indien de overeenkomst niet meer van kracht is (partijen hebben zich daar niet over uitgelaten) stuit het verweer in conventie en de vordering in reconventie af op het bepaalde in artikel 7:439 BW. [gedaagde] stelt niet, en dat is ook niet gebleken, dat [eiser] de overeenkomst heeft beëindigd zonder eerbiediging van de duur ervan zonder inachtneming van de wettelijke of overeengekomen duur ervan. Ook is niet gebleken van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 7:440 lid 2 BW in samenhang met artikel 7:339 BW.
4.24.
Voor zover [gedaagde] bedoelt te zeggen dat [eiser] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd doordat hij geen prijzen op de website van [A] heeft vermeld en waardoor de verkoop van alle werken niet doorging, kan dat verweer en die stelling haar niet baten. Nergens blijkt uit dat partijen zijn overeengekomen dat op [eiser] een dergelijke verplichting rustte. Een dergelijke verplichting kan ook niet worden afgeleid uit de passage in de overeenkomst zoals vermeld in 2.3 onder
E.
Hier staat namelijk alleen dat [eiser] niet op de website van [A] ‘aanwezig’ zal zijn gedurende de looptijd van de overeenkomst, maar niet dat hij dat daarna
wel moestdoen. Verder heeft [gedaagde] niet gemotiveerd waarom dit gedrag van [eiser] jegens haar wanprestatie zou opleveren of eventueel onrechtmatig zou zijn. De enkele opmerking dat dat zo is, is onvoldoende om daar verder onderzoek naar te doen, zodat een bewijsopdracht achterweg zal blijven.
4.25.
Nu duidelijk is dat [gedaagde] slechts een geringe vordering op [eiser] heeft, is het in strijd met de redelijkheid en de billijkheid haar bevoegdheid om het retentierecht uit te oefenen over alle aan [eiser] terug te geven werken. De waarde daarvan staat immers niet in verhouding tot de omvang van de vordering van [gedaagde] . Dat betekent dat de kantonrechter deze bevoegdheid van [gedaagde] zal beperken tot het werk “ [kunstwerk 5] ”. [gedaagde] zal dat werk pas aan [eiser] dienen terug te geven, zodra [eiser] het toe te wijzen bedrag in reconventie aan [gedaagde] zal hebben betaald.
Conclusies
4.26.
De kantonrechter komt tot de volgende conclusies.
De gevorderde afgifte van de in het petitum genoemde werken zijn alle eigendom van [eiser] en dienen door [gedaagde] aan [eiser] te worden afgegeven. De vordering onder 1 en 2 zullen worden toegewezen;
Aan [gedaagde] komt in beginsel een retentierecht toe op werken van [eiser] , indien er een opeisbare vordering van haar op [eiser] is. Voor zover die vordering opeisbaar is, bedraagt die € 1.411,75; voor het overige moet de vordering van [gedaagde] worden afgewezen. Omdat [gedaagde] dat niet heeft gevorderd, is [eiser] over dit bedrag geen wettelijke rente verschuldigd;
[gedaagde] kan haar retentierecht uitoefenen ten opzichte van het werk “ [kunstwerk 5] ”, dat zij pas dan moet afgeven als [eiser] de vordering heeft betaald;
De vordering in reconventie zal gedeeltelijk worden toegewezen, maar de omvang van het toe te wijzen gedeelte rechtvaardigt niet de uitoefening van het retentierecht op alle door [gedaagde] aan [eiser] terug te geven werken; de totale waarde daarvan is vele malen hoger dan het relatief geringe toe te wijzen bedrag;
Aan de verplichting tot afgifte zal de kantonrechter een dwangsom koppelen, gematigd en gemaximeerd tot de in het dictum genoemde bedragen;
De gevraagde hulp van de sterke zal worden afgewezen, omdat daarvoor geen rechterlijk bevel nodig is;
Doordat de afgifte van de werken wordt bevolen heeft [eiser] geen belang bij de gevorderde schadevergoeding, op te maken bij staat, zodat die vordering zal worden afgewezen.
De proceskosten
4.27.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 110,89
- griffierecht € 83,00
- salaris gemachtigde €
960,00(2 punten x tarief € 480,00)
Totaal € 1.153,89
te vermeerderen met de nakosten, zoals hierna zal worden beschreven.
4.28.
[gedaagde] zal ook als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 480,00 (0,5 x 2 punten x tarief € 480,00), te vermeerderen met de nakosten, zoals hierna zal worden beschreven.

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de objecten zoals weergegeven in productie 4 bij dagvaarding (enkel de werken zonder vinkje en zonder kruisje ervoor, maar met uitzondering van het schilderij “ [kunstwerk 6] ”) en 5 bij dagvaarding (uitgezonderd de objecten die onder nummer 1 en 10 zichtbaar zijn) alsmede de werken “ [kunstwerk 1] ’, het “ [kunstwerk 2] ”, de “ [kunstwerk 3] ” en “ [kunstwerk 4] ” alsmede het schilderij genoemd “ [kunstwerk 5] ” (nummer 1 op productie 5 bij dagvaarding binnen een week na de betekening van dit vonnis af te geven aan [eiser] , althans een door hem aangewezen persoon,
bepaalt dat [gedaagde] schilderij “ [kunstwerk 5] ”pas behoeft af te geven, uiterlijk een week nadat [eiser] het in reconventie toe te wijzen bedrag aan [gedaagde] zal hebben betaald,
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom zal verbeuren € 750,00 per dag of gedeelte daarvan indien zij niet aan de onder 5.1 vermelde veroordelingen zal voldoen, dit tot een maximum van € 30.000,00 zal zijn bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.153,89,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,-- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd,
In reconventie:
5.7.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen de som van € 1.411,75,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 480,00,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat indien zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan deze kostenveroordeling voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,-- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.10.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders, kantonrechter, en in het openbaar in aanwezigheid van de griffier uitgesproken op woensdag 15 september 2021.