ECLI:NL:RBMNE:2021:4329

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
9349469 UV EXPL 21-130
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing non-concurrentiebeding en schadevergoeding in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] over de schorsing van een non-concurrentiebeding. [eiser] was in dienst van [gedaagde] en had een non-concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Na zijn ontslag per 1 juni 2021 wilde hij in dienst treden bij [bedrijf], een concurrent van [gedaagde]. [gedaagde] verwees naar het non-concurrentiebeding en stelde dat [eiser] niet bij [bedrijf] mocht werken. [eiser] vorderde schorsing van het non-concurrentiebeding, omdat hij meende dat het beding te ruim was en dat [gedaagde] geen zwaarwegend belang had bij handhaving ervan. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] een spoedeisend belang had bij zijn vorderingen, omdat hij sinds zijn ontslag geen inkomen had. De rechter concludeerde dat het non-concurrentiebeding te ruim was geformuleerd en dat [gedaagde] onvoldoende had onderbouwd dat zij belang had bij het beding. De kantonrechter schorste het non-concurrentiebeding voor zover dit meer inhoudt dan een relatiebeding ten aanzien van zes specifieke klanten van [gedaagde] die [eiser] als auditor had bediend. De vordering van [eiser] om per 1 juni 2021 in dienst te treden bij [bedrijf] werd afgewezen, omdat deze datum in het verleden lag. [gedaagde] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9349469 UV EXPL 21-130 aw/1370
Kort geding vonnis van 3 september 2021
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J. Goethals-van der Kuip, verbonden aan DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.S. van Lingen.

1.De procedure

1.1.
Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding met 19 producties, die op 28 juli 2021 bij [gedaagde] is bezorgd;
  • de producties 1 t/m 3 van [gedaagde] , toegestuurd op 4 augustus 2021;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 5 augustus 2021. Verschenen zijn de heer [eiser] en zijn gemachtigde mr. Goethals-van der Kuip en mr. Van Lingen namens [gedaagde] . Partijen zelf, dan wel via hun gemachtigde, hebben hun wederzijdse standpunten toegelicht en zij hebben op elkaars toelichting kunnen reageren. Zij hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat er is besproken. [gedaagde] heeft een pleitnota overgelegd. [eiser] heeft een pleitnota overgelegd. Aan het slot van de zitting hebben partijen de kantonrechter verzocht om de zaak een week aan te houden om hen de gelegenheid te geven het geschil in onderling overleg op te lossen. Na het verloop van die periode hebben partijen om verdere aanhouding verzocht;
  • mr. Goethals-van der Kuip heeft namens [eiser] bij e-mailbericht van 24 augustus 2021 laten weten dat partijen geen regeling hebben bereikt en zij heeft de kantonrechter verzocht vonnis te wijzen;
  • vervolgens heeft de kantonrechter de vonnisdatum bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het om in deze zaak?

2.1.
[gedaagde] is een certificatie-instelling voor de bouw en vastgoedsector. Zij houdt zich bezig met de toetsing, controle en certificering aan producenten, dienstverleners en leveranciers. Producten en processen worden door [gedaagde] als onafhankelijke partij getest. [gedaagde] voert hiertoe testen uit in haar testlaboratorium. Zij houdt zich hierbij aan specifieke (beoordelings-)richtlijnen.
2.2.
[eiser] is op 6 december 2010 voor bepaalde tijd in dienst getreden van de rechtsvoorganger van [gedaagde] , in de functie van inspecteur. Het aanvangssalaris bedroeg € 2.615,00 bruto per maand. Per 6 december 2011 is die arbeidsovereenkomst verlengd voor onbepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is geen non-concurrentiebeding opgenomen.
2.3.
Per 5 juni 2015 is tussen partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, voor de functie junior projectleider. Die functie houdt in dat [eiser] werkzaam is als auditor, waarbij hij klanten bezoekt. Het aanvangssalaris bedroeg € 3.299,67 bruto per maand (schaal 14). In de arbeidsovereenkomst is in artikel 14 een non-concurrentiebeding opgenomen (onder de aanhef “relatiebeding”) dat luidt als volgt:
“Het is werknemer niet toegestaan om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever gedurende een periode van een jaar na beëindiging van de onderhavige arbeidsovereenkomst, op initiatief van de werknemer dan wel op initiatief van de andere partij, hetzij direct, hetzij indirect, hetzij om vergoeding, hetzij om niet, alsook financieel in welke vorm ook, werkzaamheden te verrichten voor, dan wel in dienst te treden bij Certificatie-instellingen, of direct daaraan gelieerde organisaties, die actief zijn in het marktsegment waarin werkgever opereert.”
2.4.
[eiser] heeft gedurende zijn dienstverband gezondheidsproblemen gekregen. Hij heeft diverse keren in het bijzijn van zijn collega’s epileptische aanvallen gehad, terwijl hij in de auto achter het stuur zat. Dit heeft geleid tot een rij-ontzegging. In juni 2017 heeft [eiser] een auto-ongeluk gehad in Duitsland, waarbij zijn auto total loss is geraakt en zijn rijbewijs voor de tweede keer is ingenomen. Daarop heeft [gedaagde] voor [eiser] gezocht naar een andere functie binnen het bedrijf, waarbij hij niet zou hoeven reizen. Zij heeft [eiser] (onder andere) de functie van laborant aangeboden, welke functie door [eiser] is geaccepteerd. Dit betreft een functie in schaal 11. Het door [eiser] laatstverdiend salaris volgens schaal 14 heeft hij behouden, met dien verstande dat dat salaris als gevolg van de indeling in die lagere salarisschaal niet meer zal worden verhoogd.
2.5.
In de periode juni 2018 tot 1 januari 2019 bestond het werk van [eiser] voor de helft uit werkzaamheden als laborant en voor de helft uit het inwerken van zijn opvolger, waarbij hij meeging naar klanten. Per 1 januari 2019 is de functie van [eiser] gewijzigd in laborant. Vanaf die datum was hij 90% van zijn arbeidstijd werkzaam als laborant op de bedrijfslocatie van [gedaagde] . De overige 10% bleef hij werkzaamheden verrichten als auditor, waarbij hij 6 specifieke klanten bezocht in Nederland en in het buitenland. Voor het vervoer maakte hij zonodig gebruik van een taxi.
2.6.
Bij brief van 15 april 2021 heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd tegen 31 mei 2021 wegens het aanvaarden van een functie als auditor bij [bedrijf] per 1 juni 2021. In reactie daarop heeft [gedaagde] [eiser] gewezen op (onder andere) het non-concurrentiebeding in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst, op grond waarvan het hem niet is toegestaan gedurende een jaar na het einde van het dienstverband in dienst te treden bij een andere certificatie-instelling. [gedaagde] heeft ook [bedrijf] aangesproken op het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst met [eiser] . Daarop heeft [bedrijf] bij brief van 1 juni 2021 aan (de gemachtigde van) [gedaagde] bericht dat [eiser] niet per 1 juni 2021 bij haar in dienst zal treden.
2.7.
Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over een oplossing van het gerezen geschil. Zij zijn niet tot overeenstemming gekomen.
De vorderingen van [eiser]
2.8.
[eiser] vraagt de kantonrechter daarom bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
a. a) het non-concurrentiebeding geheel, althans gedeeltelijk te schorsen, met dien verstande dat het [eiser] wordt toegestaan per 1 juni 2021 in dienst te treden bij [bedrijf] in de functie van auditor;
Subsidiair
b) indien en voor zover het non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk in stand blijft aan [eiser] een voorschot op schadevergoeding toe te kennen van € 3.805,91 bruto per maand met ingang van 1 juni 2021, teneinde in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien;
Primair en subsidiair
c) [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
2.9.
[eiser] legt aan die vorderingen – samengevat – ten grondslag dat het non-concurrentiebeding te ruim is en dat [gedaagde] geen zwaarwegend bedrijfsbelang heeft bij het beding in de zin van artikel 7:653 lid 3 sub a BW en dat hij conform artikel 7:653 lid 3 sub b BW onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] . Het is volgens [eiser] dan ook aannemelijk dat de bodemrechter over zal gaan tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het non-concurrentiebeding. Vooruitlopend op de beslissing in de bodemprocedure vordert [eiser] schorsing van het non-concurrentiebeding. Sinds 1 juni 2021 heeft hij geen inkomen meer. Hij wil daarom op zo kort mogelijk termijn in dienst treden bij [bedrijf] . Als echter geoordeeld wordt dat hij daarmee het non-concurrentiebeding overtreedt, verbeurt hij boetes op grond van artikel 15 van de arbeidsovereenkomst. Hij heeft daarom een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening.
Het verweer van [gedaagde]
2.10.
voert als verweer – samengevat – aan dat [bedrijf] haar grootste concurrent is en dat zij daarom niet kan toestaan dat [eiser] bij [bedrijf] in dienst treedt. [eiser] is al vele jaren in dienst van [gedaagde] en heeft veel kennis vergaard en relaties opgebouwd. De overstap door [eiser] naar [bedrijf] vormt voor [gedaagde] een groot gevaar gezien de specialistische markt en het kleine aantal spelers op deze markt. [eiser] heeft het dienstverband zelf opgezegd en [gedaagde] heeft hem aangeboden om van die opzegging af te zien en in dienst te blijven. Het belang van [gedaagde] bij handhaving van het non-concurrentiebeding moet volgens [gedaagde] daarom zwaarder wegen dan het belang van [eiser] bij indiensttreding bij [bedrijf] . Wat betreft de subsidiair gevorderde schadevergoeding stelt [gedaagde] dat [eiser] er zelf voor heeft gekozen per 1 juni 2021 uit dienst te treden en dat hij haar aanbod om (al dan niet tijdelijk) weer in dienst te treden, heeft afgewezen. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat daarom geen grond. [gedaagde] betwist verder dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft en zij concludeert tot afwijzing daarvan.

3.Wat vindt de kantonrechter van de vorderingen van [eiser] ?

3.1.
[eiser] is per 1 juni 2021 uit dienst getreden van [gedaagde] . De voorgenomen indiensttreding per die datum bij [bedrijf] is niet door gegaan wegens het tussen partijen gerezen geschil over het non-concurrentiebeding. [eiser] heeft sinds 1 juni 2021 geen inkomen. Hij heeft daarom een spoedeisend belang bij de primair gevorderde schorsing van het non-concurrentiebeding en de subsidiair gevorderde betaling van een voorschot op schadevergoeding. Hij is ontvankelijk in zijn vorderingen.
3.2.
De vorderingen van [eiser] zijn alleen toewijsbaar als voldoende aannemelijk is geworden dat een bodemrechter het non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen. De kantonrechter zal dan ook beoordelen of aannemelijk is dat de bodemrechter tot dat oordeel zal komen.
3.3.
De kantonrechter is van oordeel dat er voorshands vanuit kan worden gegaan dat [bedrijf] een concurrerende certificatie-instelling is, als bedoeld in het non-concurrentiebeding. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat [bedrijf] en [gedaagde] zich beiden, als enige twee certificatie-instellingen, richten op de gehele bouwindustrie en dat zij actief zijn op het gebied van dezelfde beoordelingsrichtlijnen/regelingen en dezelfde klanten bedienen. [eiser] heeft dit niet weersproken. Een indiensttreding van [eiser] bij [bedrijf] levert dan ook in beginsel een overtreding van het non-concurrentiebeding op.
3.4.
Beoordeeld dient vervolgens te worden of de bodemrechter het concurrentiebeding op grond van artikel 7:653 lid 3 sub b BW geheel of gedeeltelijk zou vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. De belangen van de werkgever en de werknemer dienen dus tegen elkaar afgewogen te worden.
3.5.
De kantonrechter stelt daarbij voorop dat een non-concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever – de opgebouwde knowhow en goodwill – te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden, of om te bewerkstelligen dat een werknemer pas na betaling van een vergoeding kan vertrekken. Een werkgever die zijn werknemers aan zich wil binden, dient dat te doen door zorg te dragen voor goede, of in elk geval concurrerende arbeidsvoorwaarden, door zijn werknemers de mogelijkheid te geven zich te ontwikkelen en door hun inspanningen te waarderen. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, en ook niet bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast op een wijze dat dit bescherming verdient. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Deze voordelen gelden omgekeerd ook voor [gedaagde] zelf, indien zij ervaren krachten in dienst neemt. Dit is dan ook onderdeel van het functioneren van een vrije markteconomie. Het beperken van die vrije markt door het maken van concurrentiebeperkende afspraken, wat daar verder ook van zij, behoort niet tot de belangen waarvoor een werkgever bescherming verdient ten koste van het recht van de werknemer op vrije arbeidskeuze. Het non-concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de door bijkomende omstandigheden optredende aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante commerciële en technische informatie of van unieke werkprocessen en strategieën van de oude werkgever, waarvan de nieuwe werkgever geen kennis draagt en waarvan de kennisname bij de nieuwe werkgever leidt tot een concurrentievoordeel dat zij anders niet zou hebben gehad. Of bijvoorbeeld, doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever. Het kenmerk van al deze gevallen is dat de oude werkgever een positie heeft verworven die de concurrent nog niet heeft.
3.6.
Het non-concurrentiebeding is in dit geval ruim geformuleerd. In het beding zelf heeft [gedaagde] haar te beschermen belang onvoldoende geconcretiseerd. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat [eiser] al vele jaren in dienst van [gedaagde] is en daardoor veel kennis heeft vergaard en relaties opgebouwd. Haar te beschermen bedrijfsdebiet is met name gelegen in het feit dat [eiser] zeer specifieke kennis bezit op het gebied van bepaalde richtlijnen/regelingen, op welk gebied [bedrijf] nog niet actief is. Met de komst van [eiser] zal [bedrijf] op dat gebied wel actief worden en zullen ook die klanten van [gedaagde] , met wie [eiser] een jarenlange relatie heeft opgebouwd, [eiser] volgen en overstappen naar [bedrijf] , zo stelt [gedaagde] .
3.7.
Aan de zijde van [eiser] is van belang dat hij nadat zijn functie om gezondheidsredenen werd gewijzigd in laborant, onder zijn niveau werkte en niet meer gelukkig was in zijn werk. Dit is tussen partijen ook besproken, blijkens het verslag van een voortgangsgesprek tussen [eiser] en zijn leidinggevende, waarin onder meer is vermeld: “ [eiser] werkt onder zijn niveau. Hierdoor zal hij dit werk ook niet voor altijd volhouden…” (productie 7 bij dagvaarding). [bedrijf] biedt hem de mogelijkheid om weer aan de slag te gaan als auditor, tegen een hoger loon en betere secundaire arbeidsvoorwaarden en met doorgroeimogelijkheden, zo heeft [eiser] aangevoerd.
3.8.
Bij de afweging van de wederzijdse belangen speelt verder een rol dat het non-concurrentiebeding is opgenomen bij de indiensttreding van [eiser] in de functie van junior projectleider oftewel auditor, dat is een zwaardere functie dan zijn vorige functie als inspecteur en het is een functie waarbij er veel klantcontacten zijn. In de functie van auditor worden namelijk bedrijven, klanten van [gedaagde] , bezocht en gecontroleerd ten behoeve van certificatie. [eiser] is echter al sinds 1 januari 2019 niet meer voor [gedaagde] werkzaam in de functie van auditor maar in de functie van laborant, dat is een interne functie met een bijbehorende lagere salarisschaal, waarbij er geen of nauwelijks klantcontact is. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij na 1 januari 2019 deels werkzaam is gebleven als auditor, maar die werkzaamheden waren beperkt tot een 6-tal klanten in en buiten Nederland, die hij is blijven bezoeken en/of bedienen omdat hij de enige was binnen [gedaagde] die over de voor die klanten benodigde specifieke kennis en ervaring beschikte. Dat werk betrof slechts 10% van zijn arbeidstijd, het overgrote deel van de arbeidstijd was hij dus intern werkzaam als laborant. [gedaagde] heeft die door [eiser] beschreven gang van zaken niet weersproken.
3.9.
Voor zover [gedaagde] heeft willen betogen dat [eiser] kennis en ervaring heeft opgebouwd op een specifiek terrein dat tot heden nog niet door [bedrijf] kon worden bediend omdat er onvoldoende vergelijkbaar opgeleide en ervaren werknemers op de arbeidsmarkt beschikbaar zijn, behoort dit – daargelaten de vraag of dit juist is – naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter per definitie niet tot de te beschermen belangen van [gedaagde] . Daarbij komt dat kennelijk [bedrijf] wél en [gedaagde] niet in staat is [eiser] in zijn functie van auditor werkzaam te laten zijn.
3.10.
Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden heeft [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat zij belang heeft bij het ruim geformuleerde non-concurrentiebeding. Zoals eerder is overwogen biedt een non-concurrentiebeding geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die ervaren werknemer bij een concurrent. Er zijn bijkomende omstandigheden nodig die maken dat die overstap lijdt tot aantasting van het bedrijfsdebiet. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat de huidige medewerkers van [bedrijf] al grotendeels over dezelfde kennis en ervaring beschikken als de medewerkers van [gedaagde] , omdat zij op dezelfde terreinen werkzaam zijn. Wat betreft de door [gedaagde] gestelde klantenbinding neemt de kantonrechter in aanmerking dat de functie van auditor onafhankelijkheid impliceert en dat klantenbinding gerelateerd
aan de persoon van [eiser], waarvoor [gedaagde] beducht is, gelet op de aard van de functie in beginsel geen rol van betekenis zal spelen. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij voor [gedaagde] niet aan acquisitie deed en dat klanten van [gedaagde] de persoon van de auditor niet konden kiezen, vanwege de in acht te nemen onafhankelijkheid.
3.11.
Daarentegen is wel aannemelijk geworden dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] een voldoende zwaarwegend belang heeft bij een relatiebeding ten aanzien van de 6 klanten die [eiser] ook na 1 januari 2019 als auditor is blijven bezoeken. Ten aanzien van die klanten geldt dat [eiser] over specifieke kennis en ervaring beschikt, omdat hij de enige medewerker binnen [gedaagde] was die deze klanten kon bedienen. Hij heeft met die 6 klanten een jarenlange relatie opgebouwd. [eiser] heeft daarnaast niet gesteld dat [bedrijf] al beschikt over de kennis en ervaring om op dat specifieke terrein werkzaam te zijn. Omdat [eiser] zelf heeft gesteld dat niet te verwachten is dat klanten hem zullen volgen naar [bedrijf] , omdat de overstap naar een andere certificatie-instelling voor klanten extra kosten met zich mee zou brengen, kan ervan uit worden gegaan dat [eiser] door een op die wijze beperkt relatiebeding niet onbillijk benadeeld wordt.
3.12.
Dit leidt tot de conclusie dat het non-concurrentiebeding zal worden geschorst voor zover dit beding meer inhoudt dan een relatiebeding gedurende een periode van één jaar na het einde van het dienstverband ten aanzien van de 6 klanten van [gedaagde] die [eiser] na 1 januari 2019 als auditor is blijven bezoeken en/of bedienen. Het is [eiser] dus toegestaan bij [bedrijf] in dienst te treden met inachtneming van de beperking die volgt uit het relatiebeding. De vordering dat het [eiser] wordt toegestaan met ingang van 1 juni 2021 in dienst te treden van [bedrijf] wordt uiteraard afgewezen nu die datum in het verleden is gelegen. De primaire vordering van [eiser] zal in die zin worden toegewezen. Omdat de primaire vordering wordt toegewezen wordt aan de subsidiaire vordering in dit kort geding niet toegekomen.
3.13.
[gedaagde] is aan te merken als de partij die in het ongelijk is gesteld. Zij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot vandaag begroot op in totaal € 957,03, te weten:
- € 85,00 vastrecht;
- € 125,03 explootkosten inclusief informatiekosten;
- € 747,00 salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
4.1.
schorst het non-concurrentiebeding voor zover dit beding meer inhoudt dan een relatiebeding gedurende een periode van één jaar na het einde van het dienstverband ten aanzien van de 6 klanten die [eiser] na 1 januari 2019 als auditor is blijven bezoeken en/of bedienen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 957,03;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 september 2021.