Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster en haar twee minderjarige kinderen (geboren in 2007 en 2005) hebben momenteel geen woning. Zij verblijven voor telkens korte perioden bij kennissen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit omdat zij het niet eens is met het zoekprofiel. Het bezwaar is afgewezen.
Beroepsgronden en standpunt verweerder
3. Verzoekster voert aan dat zij met haar kinderen niet kan wonen in een woning met drie kamers maar een woning met vier kamers nodig heeft. Ieder gezinslid heeft vanwege verschillende gezondheidsproblemen een eigen slaapkamer nodig. Dit is in een driekamerwoning niet mogelijk. Verzoekster licht toe dat haar zoon ernstige gedragsproblemen heeft, waaronder agressieproblemen. Haar dochter is herstellende van een ernstige ziekte, heeft nieuwe medische problemen en staat onder begeleiding van een kinderpsycholoog. Ook hebben beide kinderen leerproblemen. Verzoekster zelf heeft verschillende psychische klachten, zoals PTTS. Voor de behandeling die zij daarvoor moet volgen, heeft zij een eigen kamer nodig. Verzoekster verwijst onder meer naar de (medische) stukken die ten grondslag lagen aan haar aanvraag en de toegekende urgentie.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat driekamerwoningen passend zijn voor verzoekster omdat artikel 16 en Bijlage 2, onderdeel II, van de Huisvestingsverordening Almere 2019 (Huisvestingsverordening) dit voorschrijft bij gezinnen met één ouder en twee minderjarige kinderen. Verweerder ziet op basis van de hardheidsclausule geen aanleiding om in het geval van verzoekster af te wijken van deze regels uit de Huisvestingsverordening. In het bestreden besluit licht verweerder toe dat uit de medische stukken niet blijkt dat iedereen van het gezin een eigen slaapkamer nodig zou hebben.
5. Het wettelijk kader, voor zover relevant voor deze zaak, luidt als volgt.
Artikel 16, eerste lid, van de Huisvestingsverordening:
“Een urgent woningzoekende komt met voorrang in aanmerking voor woonruimte die passend is gelet op de verhouding tussen de omvang van het huishouden van de woningzoekende en het aantal kamers. De passendheidscriteria zijn uitgewerkt in Bijlage II bij deze verordening”.
Onderdeel II, van bijlage II, van de Huisvestingsverordening:
“Uitwerking Passendheidscriteria als bedoeld in artikel 16:
Om te bepalen of een woonruimte passend is, worden onderstaande regels toegepast:
Het aantal kamers van de woonruimte is als volgt gerelateerd aan de omvang van het huishouden:
Samenstelling van het huishouden - Kamertal
1 ouder* en 2 kinderen - 3
In afwijking van het bovenstaande kan een huishouden een extra kamer toegewezen krijgen, als één of meer kinderen in de middelbare schoolleeftijd zijn, om te voorkomen dat ouders en kinderen van ongelijk geslacht een kamer moeten delen.
Woningzoekenden met een zoekprofiel van 1, 2 of 3 kamers krijgen uitsluitend urgentie voor een appartement.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, gerelateerd aan persoonlijke omstandigheden van de woningzoekende:
- bepaalde wijken of buurten als zoekgebied uit te sluiten;
- van het kamertal uit bovenstaande tabel af te wijken.”
6. Uit het wettelijk kader blijkt dat de Huisvestingsverordening als het gaat om het verlenen van urgentie een driekamerwoning voor één ouder met twee minderjarige kinderen passend vindt. Verweerder kan een extra kamer toewijzen, als één of meer kinderen in de middelbare schoolleeftijd zijn, om te voorkomen dat ouders en kinderen van ongelijk geslacht een kamer moeten delen (zie de tekst hiervoor uit onderdeel II, van de Bijlage II). Verweerder heeft ter zitting voldoende toegelicht dat daar in de situatie van verzoekster geen sprake van is omdat haar zoon een eigen kamer zou kunnen krijgen. Moeder en dochter zouden in dat geval een kamer (kunnen) delen.
7. Uit het wettelijk kader blijkt voorts ook dat de Huisvestingsverordening de mogelijkheid geeft om op basis van persoonlijke omstandigheden van de woningzoekende af te wijken van het kameraantal. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat alleen op basis van de hardheidsclausule kan worden afgeweken van het kameraantal. De persoonlijke situatie van verzoekster is daar volgens verweerder wel bij betrokken. De voorzieningenrechter oordeelt dat het standpunt van verweerder niet in overeenstemming is met de Huisvestingsverordening. De Huisvestingsverordening geeft immers expliciet de mogelijkheid om op basis van persoonlijke omstandigheden van de urgent woningzoekende af te wijken van het kameraantal. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte deze mogelijkheid niet in de beoordeling betrokken terwijl verzoekster wel een beroep heeft gedaan op de situatie van haar gezin. Verweerder had dit afzonderlijk van – en vóór de toetsing aan – de hardheidsclausule moeten beoordelen. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn die moeten leiden tot afwijking van het kameraantal onder meer omdat er geen medische stukken zijn die expliciet stellen dat er voor elke gezinslid een aparte slaapkamer nodig is. Daarmee is de inhoudelijke toelichting voldoende duidelijk en de voorzieningenrechter merkt dit aan als een nadere motivering van het bestreden besluit.
8. Daarvan uitgaande, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in dit geval geen persoonlijke omstandigheden aanwezig zijn die noodzaken tot afwijking van het kameraantal. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang. Bij reguliere woningzoekenden – zonder urgentieverklaring – geldt dat verweerder vierkamerwoningen met voorrang toewijst aan gezinnen van ten minste drie personen (zie artikel 9 van de Huisvestingsverordening). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de Huisvestingsverordening daar bij urgent woningzoekenden van afwijkt omdat er meer driekamerwoningen beschikbaar zijn dan vierkamerwoningen. De voorzieningenrechter overweegt dat het uitgangspunt dat driekamerwoningen bij de toepassing van de urgentieregels passend zijn voor gezinnen van één ouder met twee kinderen – gelet op de uitleg van verweerder – op zichzelf niet onredelijk is voor gemiddelde gezinnen. In de situatie van verzoekster staat echter vast dat elk gezinslid (forse) medische, psychische en/of gedragsproblemen heeft. Ook voor de dochter en verzoekster – die volgens verweerder eventueel een kamer zouden kunnen delen – geldt dit. Dit is onderbouwd met verschillende medische en andere stukken en is reden geweest voor verweerder om een urgentie toe te kennen. Ondanks dat er geen medische stukken zijn die expliciet aangeven dat er voor elk gezinslid een eigen kamer zou moeten zijn, is vast komen te staan dat er in dit geval wel bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn. Gezien de persoonlijke omstandigheden van verzoekster en haar gezin heeft verweerder in redelijkheid niet een zoekprofiel van vierkamerwoningen kunnen weigeren.
9. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter kan de zaak zelf afdoen omdat het in dit geschil alleen nog gaat om het zoekprofiel voor drie- of vierkamerwoningen. Dat verzoekster recht heeft op urgentie is immers niet in geschil tussen partijen. Daar komt bij dat de voorzieningenrechter over voldoende informatie beschikt om te beslissen. Bovendien is de zaak spoedeisend omdat verzoekster en haar kinderen geen woonruimte hebben, en is het dus van belang om het geschil nu finaal af te doen gelet op de situatie waarin verzoekster en haar kinderen zich bevinden.
10. Daarom voorziet de voorzieningenrechter zelf in de zaak op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb in die zin dat de voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder een zoekprofiel voor maximaal vier kamers moet toekennen.
11. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoeden. Vanwege de uitkomst van de zaak bepaalt de voorzieningenrechter ook dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door gemachtigde levert 5 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,-, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 3.312,-.