ECLI:NL:RBMNE:2021:4301

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3386
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de herziening van de WIA-uitkering van de eiser over de periode van 22 mei 2019 tot en met 30 november 2019, waarbij het UWV heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte bij een garagebedrijf. Het UWV heeft op basis van een onderzoek, dat is uitgevoerd naar aanleiding van een melding over de inkomsten van eiser, geconcludeerd dat hij in die periode bij het garagebedrijf heeft gewerkt en dat hij recht had op een uitkering die lager was dan het bedrag dat hij ontving. Hierdoor heeft het UWV een bedrag van € 2.282,- bruto teruggevorderd en een boete van € 1.141,- opgelegd aan eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden. Eiser heeft aangevoerd dat de werkzaamheden marginaal waren en dat hij geen loon ontving, maar alleen een onkostenvergoeding. De rechtbank oordeelt echter dat de werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn en dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij deze moest melden. De rechtbank heeft de stelling van eiser verworpen dat hij toestemming had voor de werkzaamheden, omdat het UWV de brief waarin dit werd bevestigd, heeft verzonden voordat alle informatie over zijn situatie was verzameld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de herziening van de uitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag door het UWV rechtmatig zijn. Eiser is verplicht om het teruggevorderde bedrag en de opgelegde boete te betalen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. C. van Oosten ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Met een besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder bepaald dat eisers uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van
22 mei 2019 tot en met 30 november 2019 wordt herzien en dat de te veel ontvangen uitkering ter hoogte van € 2.282,- bruto van eiser wordt teruggevorderd (het primaire besluit 1).
Met een besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.141,00 (het primaire besluit 2).
Met de besluiten van 2 april 2020 heeft verweerder de bedragen van € 2.282,- bruto en
€ 1.141,- ingevorderd (de primaire besluiten 3 en 4).
Met het besluit van 12 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 maart 2021. Eiser was niet aanwezig en werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser ontvangt een WIA-uitkering. Verweerder heeft op 30 oktober 2019 een melding ontvangen dat eiser naast zijn uitkering al twee jaar inkomsten uit werk bij garagebedrijf [naam garagebedrijf] (het garagebedrijf) heeft. Omdat eiser geen inkomsten heeft doorgegeven aan verweerder, is een onderzoek ingesteld naar eisers situatie. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het onderzoekrapport van 10 januari 2020. Verweerder heeft op basis van die onderzoeksresultaten geconcludeerd dat eiser in de periode van 22 mei 2019 tot en met 30 november 2019 bij het garagebedrijf heeft gewerkt voor ongeveer 12 uur per week en dat eiser met deze werkzaamheden het wettelijk minimumloon kon verdienen.
Inlichtingenplicht
2. Iemand die een WIA-uitkering ontvangt moet aan verweerder alle informatie meedelen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat ze van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering. Dit is de inlichtingenplicht [1] .
3. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 22 mei 2019 tot en met
30 november 2019 bij het garagebedrijf heeft gewerkt en dat hij daarvan pas op
22 januari 2020 melding heeft gedaan bij verweerder. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser deze werkzaamheden bij verweerder moest melden. Verweerder vindt dat eiser dat had moeten doen, omdat eisers werkzaamheden bij het garagebedrijf op geld waardeerbaar zijn. Eiser vindt dat hij de werkzaamheden niet hoefde te melden. Volgens hem waren de werkzaamheden zodanig marginaal dat geen enkel garage bedrijf het zich kan veroorloven om daarvoor een receptionist aan te stellen. Hij ontving ook geen loon, alleen maar een onkostenvergoeding. Op de zitting heeft eiser nog opgemerkt dat hij feitelijk niet 12 uur werkte, omdat hij voornamelijk koffie zat te drinken.
4. De rechtbank is het niet met eiser eens. In het onderzoeksrapport van 10 januari 2020 staat een verklaring van eiser over de werkzaamheden die hij voor het garagebedrijf verrichtte. Eiser heeft op 9 januari 2020 tegen twee inspecteurs van verweerder gezegd dat hij vrijwilligerswerk doet op basis van een overeenkomst van 3 dagen per week, 3 à 4 uur per dag. Hij ontvangt gasten en verzorgt de koffie, neemt de telefoon aan, doet bestellingen en maakt afspraken met klanten. Hij krijgt hier tussen de € 20,- en € 80,- per maand voor.
De rechtbank vindt dat deze werkzaamheden, gelet op de aard en omvang daarvan, verder gaan dan alleen hobbymatige activiteiten.
5. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat eiser feitelijk niet zoveel deed en dat hij voornamelijk koffie dronk. Eiser heeft tegenover de inspecteurs iets anders verklaard en heeft die verklaring, nadat die op schrift is gesteld, voor akkoord getekend. De rechtbank ziet niet in waarom eiser niet aan die verklaring gehouden kan worden. Daar komt bij dat uit het rapport van 10 januari 2020 blijkt dat de eigenaar van het garagebedrijf hetzelfde over de werkzaamheden heeft verklaard als eiser en dat de afspraken in een vrijwilligersovereenkomst tussen eiser en het garagebedrijf zijn vastgelegd.
6. Dat eiser alleen een onkostenvergoeding ontving en dat het voor een garagebedrijf niet opportuun is om voor de werkzaamheden een receptionist aan te nemen is niet relevant. Het gaat er om dat de werkzaamheden die eiser bij het garagebedrijf verrichte werkzaamheden zijn die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn [2] . Dat wil zeggen: werkzaamheden waar men normaal gesproken (dus niet alleen bij garagebedrijven) voor betaald krijgt. Daarvan is hier sprake. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze werkzaamheden bij verweerder moest melden. Dat betekent dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
7. Eiser wijst er op dat hij op 22 januari 2020 bij verweerder heeft gemeld dat hij vrijwilligerswerk bij het garagebedrijf wil gaan doen en dat verweerder hem op
24 januari 2020 een brief heeft gestuurd waarin staat dat die werkzaamheden akkoord zijn. Het gaat om dezelfde werkzaamheden als de werkzaamheden die hij in de periode van
22 mei 2019 tot en met 30 november 2019 heeft verricht, aldus eiser. Op 6 februari 2020 is verweerder hier van teruggekomen, maar eiser vindt dat hij er van uit mocht gaan dat hij toestemming had voor het werk dat hij bij het garagebedrijf deed.
8. De rechtbank is het daar niet mee eens. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de brief van 24 januari 2020 is verstuurd voordat hij alle informatie had over het handhavingsonderzoek dat naar eisers situatie is verricht. Verweerder heeft het recht om een onjuist besluit niet in stand te laten en daar van terug te komen. Verweerder kan daarom, ondanks de brief van 24 januari 2020, gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Herziening en terugvordering
9. Omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden is verweerder verplicht de uitkering van eiser over de periode van 22 mei 2019 tot en met 30 november 2019 te herzien en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om daarvan af te zien [3] . Eiser heeft niet gesteld dat die dringende redenen er zijn en het is de rechtbank ook niet gebleken dat dat het geval is. Verweerder heeft dus terecht eisers uitkering herzien en het teveel betaalde teruggevorderd.
10. Bij het vaststellen van het terug te vorderen bedrag heeft verweerder mogen uitgaan van een bedrag van in totaal € 2.282,- bruto. Verweerder heeft dit bedrag vastgesteld door het voor eiser geldende minimumloon te vermenigvuldigen met het aantal uur dat hij per week voor het garagebedrijf werkte (12 uur). Eiser heeft geen gronden gericht tegen deze berekening. De rechtbank vindt het aanvaardbaar dat verweerder op deze manier een schatting heeft gemaakt van het loon dat eiser met zijn werkzaamheden bij het garagebedrijf normaal gesproken zou kunnen verdienen.
Boete
11. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de boete van € 1.141,- die verweerder aan eiser heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
12. Met de bevindingen uit het onderzoeksrapport van 10 januari 2020 heeft verweerder aangetoond dat eiser in de periode van 22 mei 2019 tot en met 30 november 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij het garagebedrijf. Eiser heeft die werkzaamheden niet gemeld en heeft, zoals hiervoor overwogen, zijn inlichtingenplicht geschonden. Eiser kan hier een verwijt van worden gemaakt. Dit betekent dat verweerder gehouden was een boete op te leggen [4] . Verweerder is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid (50% van het benadelingsbedrag). Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij de boete van € 1.141,- kan betalen. De rechtbank vindt de boete daarom evenredig.
Conclusie
13. Het beroep van eiser is ongegrond. Hij moet dus het bedrag van € 2.282,- bruto en de boete van € 1.141,- aan verweerder betalen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van der Knijff, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 september 2021 en wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474.
3.Artikel 76, eerste lid, onder a, en vierde lid, van de Wet WIA en artikel 77, eerste en zesde lid, van de Wet WIA.
4.Artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA.