ECLI:NL:RBMNE:2021:4285

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
C/16/512747 / HA ZA 20-971
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van koopovereenkomst en terugbetaling van koopsom wegens wederzijdse dwaling over laadvermogen van voertuig

In deze zaak heeft [eiseres], vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.R. van Buiten, een vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 1] B.V. en VW Bank GmbH. De vordering betreft de vernietiging van een koopovereenkomst voor een Mercedes Sprinter, die op 24 januari 2018 door [eiseres] is aangeschaft van [gedaagde sub 1] voor € 18.150. De eiseres stelt dat zij bij de koop heeft gedwaald over het laadvermogen van het voertuig, dat op het kentekenbewijs onjuist was vermeld. De rechtbank heeft op 1 september 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vordering van [eiseres] tot vernietiging van de overeenkomst is toegewezen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van wederzijdse dwaling, omdat zowel [eiseres] als [gedaagde sub 1] uitgingen van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent het laadvermogen van de auto. De rechtbank heeft bepaald dat [gedaagde sub 1] de koopsom van € 18.150 aan [eiseres] moet terugbetalen, verminderd met een waardevermindering van de auto van € 8.550, waardoor het te betalen bedrag € 9.600 bedraagt. Daarnaast is VW Bank veroordeeld tot terugbetaling van € 1.919,20 aan [eiseres]. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen aan [eiseres].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/512747 / HA ZA 20-971
Vonnis (bij vervroeging) van 1 september 2021
in de zaak van
[eiseres], h.o.d.n.
[handelsnaam],
wonend in [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.R. van Buiten,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
procesadvocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
behandelend advocaat mr. M.G. van Westrenen,
2. de buitenlandse rechtsvorm Gesellschaft mit beschränkter Haftung (GmbH)
VOLKSWAGEN BANK GMBH,
gevestigd in Braunschweig, Duitsland,
mede kantoorhoudende in Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. van der Knijff.
Partijen zullen hierna [handelsnaam] , [gedaagde sub 1] en VW Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
[handelsnaam] heeft met een dagvaarding met producties (1 t/m 22) een vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en VW Bank. [gedaagde sub 1] heeft een conclusie van antwoord met producties (1 t/m 6.2) ingediend. VW Bank heeft een conclusie van antwoord ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling was op 22 juli 2021. Namens [handelsnaam] was de heer [A] aanwezig (echtgenoot van mevrouw [eiseres] en gevolmachtigde van [handelsnaam] ), vergezeld door hun dochter mevrouw [B] . Hij werd bijgestaan door mr. Van Buiten voornoemd. Namens [gedaagde sub 1] was haar directeur de heer [C] aanwezig, bijgestaan door mr. Van Westrenen voornoemd. Namens VW Bank waren aanwezig de heer [D] ( [functie 1] bij VW Bank) en de heer [E] ( [functie 2] bij VW Bank). Zij werden bijgestaan door mr. Van der Knijff voornoemd. Partijen hebben vragen van de rechter beantwoord, hun standpunten nader toegelicht (mr. Van Buiten aan de hand van spreekaantekeningen) en op elkaars standpunten gereageerd. De griffier heeft aantekeningen van de zitting gemaakt. Mr. Van Westrenen heeft ter zitting een beter leesbare versie van de producties bij zijn conclusie van antwoord ingediend. Ter zitting heeft de rechter met partijen besproken dat hoewel VW Bank statutair in Duitsland is gevestigd men daar geen (internationale) gevolgen aan verbindt omdat VW Bank ook in Amersfoort is gevestigd.
1.3.
Aan het einde van de zitting heeft de rechter partijen meegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan.

2.Het geschil

Waar gaat de zaak over?

2.1.
[handelsnaam] handelt in horeca-apparatuur. [gedaagde sub 1] handelt in personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. VW Bank houdt zich onder meer bezig met de financiering van voertuigen.
2.2.
Op 24 januari 2018 heeft [handelsnaam] een Mercedes Sprinter uit juni 2012 van [gedaagde sub 1] gekocht voor € 18.150. Zij heeft toen € 3.150 contant aan [gedaagde sub 1] voldaan en € 15.000 met een financial leaseovereenkomst bij VW Bank gefinancierd.
2.3.
Toen [handelsnaam] de Mercedes Sprinter van [gedaagde sub 1] kocht stond op het (vlak na de koop afgegeven) kentekenbewijs:
  • toegestane max. massa 3500 kg
  • massa rijklaar 2040 kg
Daarmee resteerde een vrij laadvermogen van 1460 kilogram.
2.4.
Op 16 maart 2018 en 13 oktober 2018 is (een chauffeur van) [handelsnaam] aangehouden omdat de auto zwaarder was beladen dan de maximummassa van 3500 kilogram. Nadat [handelsnaam] (mevrouw [eiseres] ) hiervoor op 26 april 2019 was opgeroepen om voor de politierechter te verschijnen, heeft [handelsnaam] de Mercedes Sprinter bij de RDW laten wegen. De auto bleek toen zwaarder dan op het kenteken was vermeld. De RDW heeft op 3 juni 2019 een nieuw kenteken verstrekt met de volgende gegevens:
  • toegestane max. massa 3500 kg
  • massa rijklaar 3300 kg
Daarmee resteerde een vrij laadvermogen van 200 kilogram.
Het standpunt en de vordering van [handelsnaam]
2.5.
stelt zich primair op het standpunt dat zij bij het sluiten van de overeenkomst heeft gedwaald over het laadvermogen. Subsidiair beroept zij zich op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
2.6.
In haar dagvaarding vordert zij dat de rechtbank, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de tussen [handelsnaam] en [gedaagde sub 1] en VW Bank gesloten overeenkomsten primair vernietigd of subsidiair ontbonden zijn, althans deze primair vernietigt of subsidiair ontbindt;
II. [gedaagde sub 1] en VW Bank hoofdelijk veroordeelt om aan [handelsnaam] (terug) te betalen de koopsom (€ 18.150) en financiering van de koopsom (€ 1.919,20), met de wettelijke handelsrente vanaf de diverse betaaldata;
III. [gedaagde sub 1] en VW Bank hoofdelijk veroordeelt om de buitengerechtelijke kosten te betalen, met de wettelijke handelsrente vanaf 24 januari 2018;
IV. [gedaagde sub 1] veroordeelt om aan [handelsnaam] (terug) te betalen de door [handelsnaam] gemaakte kosten (wegenbelasting en verzekeringspremie) vanaf februari 2020, met de wettelijke rente 24 januari 2018;
V. [gedaagde sub 1] veroordeelt tot betaling van € 20.069,20, met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2018;
VI. [gedaagde sub 1] en VW Bank hoofdelijk veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen twee weken na de datum van het vonnis zijn voldaan.
Het standpunt van [gedaagde sub 1]
2.7.
Volgens [gedaagde sub 1] is geen sprake van dwaling of een tekortkoming. Zij heeft aan [handelsnaam] een goed werkende auto geleverd die doet wat die moet doen en is zoals verwacht mocht worden. Verder wijst zij erop dat [handelsnaam] de auto zonder garantie heeft gekocht en dat haar algemene voorwaarden het beroep van [handelsnaam] op dwaling of tekortkoming in de weg staan.
Het standpunt van VW Bank
2.8.
VW Bank sluit zich aan bij al wat [gedaagde sub 1] stelt. Volgens VW Bank heeft [handelsnaam] geen vordering op [gedaagde sub 1] wat automatisch betekent dat [handelsnaam] ook geen vordering op VW Bank heeft. Haar is niets te verwijten; zij is niet tekortgeschoten in de nakoming van de financieringsovereenkomst en de gestelde dwaling ziet niet op de door haar verstrekte geldlening maar uitsluitend op de door [gedaagde sub 1] geleverde auto. Zij wijst er verder op dat sprake is van twee separate overeenkomsten en dat [handelsnaam] de financieringsovereenkomst gelet op artikel 7:96 BW separaat had moeten vernietigen/ontbinden en dat zij dat niet heeft gedaan. Ook heeft zij nog twee voorwaardelijke verweren aangevoerd en ter zitting haar verweer aangevuld.

3.De beoordeling

in het geschil tussen [handelsnaam] en [gedaagde sub 1]

Staan de algemene voorwaarden van [gedaagde sub 1] een beroep van [handelsnaam] op dwaling of tekortkoming in de weg? Nee
3.1.
Volgens [gedaagde sub 1] staan de volgende bepalingen in haar algemene voorwaarden in de weg aan het beroep van [handelsnaam] op dwaling of toerekenbare tekortkoming. In artikel 10.1 van die voorwaarden staat namelijk dat de
“wederpartij geen rechten kan ontlenen aan de door ons verstrekte gegevens, daar ook wij voor onze informatie van derden afhankelijk zijn”. In artikel 16.5 van de voorwaarden staat dat
“Iedere aanspraak (…) vervalt (…) bij niet tijdige melding of een jaar na levering”.
3.2.
[handelsnaam] beroept zich erop dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn verklaard en niet ter hand zijn gesteld. De rechtbank volgt dit standpunt van [handelsnaam] .
3.3.
Op grond van art. 6:233 onderdeel b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien de wederpartij geen redelijke mogelijkheid is geboden om van de voorwaarden kennis te nemen. Art. 6:234 BW geeft aan in welke gevallen die redelijke mogelijkheid wél is geboden en dus vernietiging op grond van art. 6:233 onderdeel b niet mogelijk is.
3.4.
Volgens [gedaagde sub 1] heeft zij aan [handelsnaam] die redelijke mogelijkheid geboden. In haar conclusie van antwoord stelt zij dat zij haar algemene voorwaarden aan [handelsnaam] heeft overhandigd maar ter zitting heeft zij dit genuanceerd en toegelicht dat [handelsnaam] van de algemene voorwaarden kennis heeft kunnen nemen omdat deze bij de balie waren aangeplakt. Verder verwijst zij naar haar factuur waarop naar voorwaarden wordt verwezen.
3.5.
Met dit betoog heeft zij onvoldoende aangetoond dat zij [handelsnaam] een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de inhoud van de algemene voorwaarden kennis te nemen. De enkele stelling dat de voorwaarden op de balie zijn aangeplakt leidt nog niet tot de conclusie dat [handelsnaam] van de voorwaarden kennis heeft kunnen nemen. Daarvoor had [gedaagde sub 1] meer feiten en omstandigheden moeten aanvoeren. Ook de verwijzing op de factuur waarop in voorgedrukte of uitgeprinte letters staat “Gekocht zoals gezien, bereden en akkoord bevonden, onder handelscondities” is daarvoor niet genoeg. Dit zou anders kunnen zijn als uit andere omstandigheden zou blijken dat tussen partijen over de voorwaarden al eerder overeenstemming bestond, maar dat is hier niet het geval.
Staat de koop “zonder garantie” een beroep van [handelsnaam] op dwaling of tekortkoming in de weg? Nee
3.6.
Dat op de factuur verder is vermeld “Volgens uitdrukkelijke afspraak zonder garantie”, staat evenmin aan het beroep van [handelsnaam] op dwaling of tekortkoming in de weg. Deze bepaling duidt erop dat [gedaagde sub 1] als verkoper haar aansprakelijkheid voor reparatie (kosten) heeft willen uitsluiten, maar dat zij daarmee ook voor partijen duidelijk een beroep op ontbinding of vernietiging heeft willen uitsluiten, daar heeft zij onvoldoende feiten of omstandigheden voor gesteld.
Is sprake van (wederzijdse) dwaling over het laadvermogen? Ja
3.7.
Daarmee ligt de vraag voor of [handelsnaam] heeft gedwaald bij de koop. In artikel 6:228 BW is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is. Volgens dat artikel zijn er drie gevallen waarin dwaling zich voor kan doen, namelijk (a) door een inlichting door de wederpartij, (b) door schending van de mededelingsplicht of (c) de wederpartij is zelf ook onwetend.
3.8.
[handelsnaam] zegt dat zij heeft gedwaald door de mededeling van [gedaagde sub 1] via de afgifte van het kentekenbewijs waarop het onjuiste laadvermogen stond vermeld. Volgens [gedaagde sub 1] is van een onjuiste mededeling van haar kant geen sprake. Zij wist niet beter dan dat het kentekenbewijs in orde was en had geen reden om daaraan te twijfelen.
3.9.
[handelsnaam] betwist dit laatste niet. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] van dezelfde onjuiste veronderstelling over het laadvermogen is uitgegaan als [handelsnaam] . Daarmee is sprake van wederzijdse dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 onder c BW, op grond waarvan de overeenkomst vernietigbaar is. Dat is alleen anders als [gedaagde sub 1] niet had hoeven te begrijpen dat [handelsnaam] door dat lagere laadvermogen van de koop af zou zien. Volgens [gedaagde sub 1] is dat zo, maar dat ligt, gelet op het uiterlijk van het voertuig (een Mercedes Sprinter met een hoge dichte laadbak), niet voor de hand. Ook als [gedaagde sub 1] niet wist, zoals zij zegt, dat [handelsnaam] de auto (vooral) wilde gaan gebruiken voor het vervoeren van zware horeca-apparatuur, had zij moeten begrijpen dat [handelsnaam] er in elk geval iets van vracht in wilde vervoeren. Met een resterend vermogen van 200 kilogram is dat zo goed als onmogelijk.
3.10.
Volgens [gedaagde sub 1] dient een eventuele dwaling voor rekening en risico van [handelsnaam] te blijven (artikel 6:288 lid 2 BW). Volgens haar brengen (a) de aard van de overeenkomst (met name het zonder garantie kopen) en (b) de omstandigheden van het geval (met name dat het probleem terug te voeren is op een mogelijke fout van de RDW die niet aan [gedaagde sub 1] is te wijten) dit met zich.
3.11.
De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] hierin niet. Het zonder garantie kopen duidt, zoals hiervoor besproken, op het uitsluiten van reparatiekosten en er zijn geen aanknopingspunten dat dit hier verder zou strekken. [gedaagde sub 1] heeft ter zitting toegelicht dat zij de auto uit België heeft geïmporteerd en voor de verkoop aan [handelsnaam] door de RDW heeft laten keuren en daarna is het kenteken afgegeven. Niet valt in te zien dat een mogelijke fout van de RDW daarbij eerder in de risicosfeer van [handelsnaam] als koper dan in die van [gedaagde sub 1] als verkoper zou liggen.
3.12.
Het beroep op (wederzijdse) dwaling slaagt dus. De andere grondslag (toerekenbare tekortkoming) hoeft in dit kader daarom niet meer besproken te worden.
3.13.
[handelsnaam] heeft op 26 augustus 2019 in haar brief aan [gedaagde sub 1] de overeenkomst op grond van dwaling vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht dat [handelsnaam] de overeenkomst met [gedaagde sub 1] heeft vernietigd zal daarom worden toegewezen.
Gevolgen van de vernietiging
3.14.
De vernietiging van de koopovereenkomst heeft terugwerkende kracht. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] steeds de eigenaar van de auto is gebleven en dat [handelsnaam] de koopprijs onverschuldigd heeft betaald. [gedaagde sub 1] moet dus de koopprijs aan [handelsnaam] terugbetalen en [handelsnaam] moet de auto aan [gedaagde sub 1] teruggeven.
3.15.
[gedaagde sub 1] heeft erop gewezen dat [handelsnaam] inmiddels geen eigenaar meer van de auto is omdat deze op 25 november 2020 is verkocht aan een andere onderneming. Namens [handelsnaam] is ter zitting hierover toegelicht dat mevrouw [eiseres] door de coronacrisis met haar onderneming [handelsnaam] is gestopt en dat zij de auto in haar nieuwe onderneming heeft ondergebracht. Ter zitting is toegezegd dat mevrouw [eiseres] als eigenaar van de auto deze nog steeds kan teruggeven aan [gedaagde sub 1] . Daar gaat de rechtbank dan ook vanuit.
3.16.
[gedaagde sub 1] heeft terecht aangevoerd dat [handelsnaam] de auto inmiddels al geruime tijd heeft gebruikt. De auto is daardoor minder waard geworden en dat is niet meer terug te draaien. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] niet de gehele koopprijs hoeft terug te betalen, maar dat daarop een bedrag aan waardevermindering van de auto in mindering moet worden gebracht.
3.17.
Voor het bepalen van de waardevermindering wordt het volgende overwogen.
3.18.
De auto (uit juni 2012) is in januari 2018 gekocht met een kilometerstand van 257.009. [gedaagde sub 1] heeft toegelicht en onderbouwd dat op 22 juni 2020 een kilometerstand van 307.350 stond geregistreerd en op 31 december 2020 een kilometerstand van 311.935. Dit zal nog verder zijn opgelopen maar hoeveel precies is niet bekend.
3.19.
[gedaagde sub 1] gaat er vanuit dat de waarde van de auto op 25 november 2020 (toen de auto op naam van de andere onderneming van mevrouw [eiseres] is gezet) ongeveer € 4.000 moet zijn geweest. Volgens [gedaagde sub 1] is sprake van een waardevermindering door intensief gebruik van de auto door [handelsnaam] . Zij wijst erop dat uit de APK adviezen blijkt dat de auto op 22 december 2020 in een niet al te beste staat meer was. Zij gaat er verder van uit dat de auto in waarde is gedaald omdat deze in elk geval tot tweemaal toe te zwaar beladen is geweest.
3.20.
Deze laatste stelling verhoudt zich niet met haar toelichting ter zitting dat de auto geschikt is om tot 4600 kilogram te laden en dat als je een vrachtwagen rijbewijs hebt je de auto kunt laten aanpassen zodat een voldoende laadvermogen resteert. Dat de auto zwaarder dan 4600 kilogram is beladen en dat er daardoor extra slijtage is opgetreden is niet gesteld of gebleken. Dat bij de APK adviezen in 2020 een aantal punten worden genoemd is voor een auto uit 2012 niet vreemd. [gedaagde sub 1] heeft niet uitgelegd waarom met de genoemde punten van extra slijtage sprake is. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] hierin dus niet. Hoe [gedaagde sub 1] aan het bedrag van € 4.000 komt, heeft zij niet uitgelegd.
3.21.
Partijen hebben verder geen concrete informatie verstrekt over de huidige waarde van de auto. De waarde bij teruggave moet daarom op de voet van artikel 6:97 BW worden begroot dan wel geschat. De ANWB-koerslijst geeft voor de gegevens van dit voertuig geen aanknopingspunten. Op verkoopsites als autoscout.24 worden (op 16 augustus 2021) soortgelijke auto’s aangeboden tussen € 12.450 (februari 2012 met bijna 200.000 km) en € 7.700 (juli 2012 met ruim 450.000 km).
3.22.
De rechtbank overweegt dat de waarde van een auto als deze in belangrijke mate wordt bepaald door de intensiteit van het gebruik, de kilometerstand en de ouderdom. Hier gaat het om een auto uit juni 2012 met nu (afgerond en geschat) ongeveer 320.000 kilometer op de teller. De rechtbank gaat ervan uit dat [handelsnaam] tot de oproep om te verschijnen bij de politierechter (dus tot eind april 2019) de auto intensief heeft gebruikt. De auto is dan dus (vanaf eind januari 2018 tot eind april 2019) 15 maanden intensief gebruikt (hierna de eerste periode). De rechtbank gaat er vervolgens van uit dat [handelsnaam] de auto na de oproep voor de politierechter in beperkte mate heeft gebruikt. Dat is dus (vanaf mei 2019 tot begin september 2021) 27 maanden (hierna de tweede periode).
3.23.
Tegen deze achtergrond schat de rechtbank de waardevermindering in de eerste periode in op € 300 per maand, voor de eerste periode komt dit op (15 x € 300 = ) € 4.500. De rechtbank schat de waardevermindering voor de tweede periode in op € 150 per maand, voor de tweede periode komt dit dan op (27 x € 150 =) € 4.050. De waardevermindering van de auto komt daarmee op € 8.550. Dat moet in mindering worden gebracht op de terug te betalen koopprijs van € 18.150. De waarde van de auto is daarmee geschat op € 9.600. Dat ligt binnen de bandbreedte van de aangeboden auto’s op autoscout24.nl. [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld (de koopprijs van € 18.150 minus de waardevermindering van € 8.550) € 9.600 aan [handelsnaam] te voldoen. Daarbij moet [handelsnaam] de auto uiteraard teruggeven.
3.24.
[handelsnaam] vordert in haar dagvaarding de wettelijke handelsrente vanaf de door haar betaalde bedragen over de terug te betalen koopprijs. In dit geval is de wettelijke rente en niet de wettelijke handelsrente verschuldigd. Het gaat namelijk om terugbetaling van de koopprijs en niet om vertragingschade wegens het niet nakomen van een handelsovereenkomst. [handelsnaam] heeft in haar brief van 26 augustus 2019 aanspraak gemaakt op terugbetaling van de koopsom binnen twee weken, de wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf 10 september 2019.
Moet [gedaagde sub 1] de kosten wegenbelasting en verzekeringspremie aan [handelsnaam] betalen? Nee
3.25.
[handelsnaam] vordert van [gedaagde sub 1] om aan haar de gemaakte kosten van wegenbelasting en verzekeringspremie te betalen. [gedaagde sub 1] wijst er terecht op dat [handelsnaam] in die periode ook het gebruik van de auto heeft gehad. Tegenover het gebruik van de auto staan de kosten die daarbij horen. [handelsnaam] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waarom deze kosten niet kunnen worden weggestreept tegen het voordeel dat zij van de auto heeft gehad (artikel 3:120 lid 2 BW). De rechtbank wijst de gevorderde kosten dan ook af.
Schadevergoeding toewijsbaar? Nee
3.26.
[handelsnaam] vordert € 20.069 van [gedaagde sub 1] als schadevergoeding. Maar dat het beroep op dwaling slaagt, betekent niet dat [gedaagde sub 1] richting [handelsnaam] schadeplichtig is. [gedaagde sub 1] wijst er terecht op dat dwaling geen basis voor schadevergoeding geeft maar dat hiervoor een specifieke grondslag nodig is. Ter zitting heeft [handelsnaam] toegelicht dat zij schadevergoeding vordert op grond van 6:74 BW en 6:162 BW, maar zij heeft deze grondslagen onvoldoende onderbouwd. Uit haar stellingen volgt niet dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en ook niet dat zij schade heeft geleden. Zij wijst wel op de (voorwaardelijke) veroordeling bij het vonnis van de politierechter voor de te zwaar beladen auto maar dat en welke schade zij hierdoor heeft geleden en waarom dit [gedaagde sub 1] zou zijn toe te rekenen, heeft zij niet onderbouwd. Haar vordering tot schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
In de zaak tussen [handelsnaam] en VW Bank
3.27.
In de financial leaseovereenkomst met VW Bank is VW Bank h.o.d.n. AutoCash als kredietgever vermeld, [gedaagde sub 1] als leverancier van de auto en [handelsnaam] als lessee (die met het krediet de auto financiert). De € 15.000,- die [handelsnaam] voor de aankoop van de auto met deze overeenkomst leent wordt direct aan [gedaagde sub 1] voldaan. In de overeenkomst is verder vermeld dat de auto juridisch eigendom van VW Bank blijft totdat [handelsnaam] het hele krediet heeft afgelost. [handelsnaam] heeft het volledige bedrag inmiddels afgelost.
3.28.
VW Bank wijst erop dat sprake is van twee separate overeenkomsten en dat [handelsnaam] de financieringsovereenkomst gelet op artikel 7:96 BW separaat had moeten vernietigen/ontbinden en dat zij dat niet heeft gedaan.
3.29.
Ook als er vanuit gegaan wordt dat het geen tripartite overeenkomst zoals [handelsnaam] stelt, maar sprake is van twee aparte overeenkomsten, zoals VW Bank stelt, is in elk geval sprake van samenhangende overeenkomsten. VW Bank wijst op artikel 7:96 BW. Daarin is bepaald:
“Indien één van meer overeenkomsten die samen een commerciële eenheid vormen als bedoeld in artikel 57 lid 5 op enige grond bloot staat aan ontbinding of vernietiging door de kredietnemer, zal de andere overeenkomst op die grond kunnen worden ontbonden of vernietigd op dezelfde wijze en met inachtneming van dezelfde termijnen als voor de ontbinding of vernietiging van de eerste overeenkomst gelden, tenzij uit de wet of de aard van de rechtsverhouding anders voortvloeit.”.
3.30.
VW Bank wijst er terecht op dat de overeenkomst met haar op dezelfde wijze, met dezelfde termijn (als met [gedaagde sub 1] ) had moeten worden vernietigd maar met de brief van 26 augustus 2019 aan VW Bank heeft [handelsnaam] dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk gedaan. Het gaat bij artikel 7:96 BW om duidelijkheid en rechtszekerheid voor partijen. Met name de wederpartij van de kredietnemer dient te weten of deze bij vernietiging of ontbinding van de eerste overeenkomst dit ook van de kredietovereenkomst wenst. Weliswaar is de overeenkomst niet op dezelfde wijze als in de brief aan [gedaagde sub 1] vernietigd, maar uit de inhoud van de brief (gericht aan de afdeling juridische zaken van VW Bank) had VW Bank moeten begrijpen dat [handelsnaam] ook richting haar eenzelfde beroep op vernietiging deed. Zij schrijft immers dat zij de koopovereenkomst met [gedaagde sub 1] vernietigd heeft en dat omdat VW Bank als kredietgever bij de koop betrokken is, het voor zich spreekt dat [handelsnaam] daarvoor niet (meer) gaat betalen en dat de doorlopende machtiging bij deze wordt ingetrokken. Deze inhoud moet voor de juridische afdeling van VW Bank voldoende duidelijk zijn geweest. De gevorderde verklaring voor recht op dit punt zal daarom worden toegewezen.
Gevolgen van de vernietiging
3.31.
De vernietiging heeft terugwerkende kracht en dat betekent dat partijen zonder rechtsgrond hebben gepresteerd en wederzijds vorderingen uit onverschuldigde betaling op elkaar hebben verkregen als bedoeld in artikel 6:203 BW. VW Bank moet dus de door [handelsnaam] aan haar betaalde termijnen aan [handelsnaam] terugbetalen en het kredietbedrag moet terug worden betaald aan VW Bank. Deze verplichtingen vallen echter grotendeels tegen elkaar weg. Immers VW Bank heeft € 15.000, - voor [handelsnaam] aan [gedaagde sub 1] voldaan. Met de termijnbetalingen van [handelsnaam] aan VW Bank heeft zij dit bedrag ontvangen. [handelsnaam] ontvangt haar betalingen terug van [gedaagde sub 1] , die de koopsom (na correctie) aan [handelsnaam] moet voldoen, zie 3.23 waar tegenover staat dat [handelsnaam] de auto terug levert. Tussen [handelsnaam] en VW Bank rest enkel nog de verschuldigdheid van het bedrag aan kredietvergoeding (€ 1.919,20).
3.32.
VW Bank stelt zich op het standpunt dat om verschillende redenen [handelsnaam] de overeengekomen rente van in totaal € 1.919,20 verschuldigd blijft. Zij beroept zich op verrekening (wat [handelsnaam] aan VW Bank terug moet betalen moet verrekend worden met wat VW Bank aan [handelsnaam] terug moet betalen). Volgens VW Bank blijft [handelsnaam] de overeengekomen rente dan verschuldigd en resteert er geen vordering meer voor [handelsnaam] op VW Bank.
3.33.
Het klopt wel dat door de vernietiging de bedragen die partijen aan elkaar moeten terugbetalen tegen elkaar wegstrepen, maar het gaat hier om (de ongedaanmaking van) twee prestaties die tegenover elkaar staan en niet om verrekening. Het beroep van VW Bank op artikel 6:129 lid 2 BW dat ziet op de situatie bij verrekening volgt de rechtbank dus niet.
3.34.
Ter zitting heeft VW Bank aangevoerd dat de kredietovereenkomst zich naar zijn aard niet ongedaan laat maken, maar waarom terugbetaling van het kredietbedrag naar haar aard niet ongedaan kan worden gemaakt, heeft zij onvoldoende onderbouwd u. Ook daarin volgt de rechtbank VW Bank dus niet.
3.35.
Ter zitting heeft VW Bank ook een beroep gedaan op artikel 3:53 lid 2 BW waarin staat:
“Indien de reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, kan de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. Hij kan aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting opleggen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld wordt.”
3.36.
Dit artikellid vereist dat de reeds ingetreden gevolgen van de rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Hiermee heeft de wetgever het oog op reeds ingetreden feitelijke gevolgen (fait accompli). Maar dat hiervan sprake is bij de overeenkomst van financial lease waarbij de prestatie kort gezegd bestaat uit de financiering van een koopsom, daarvoor heeft VW Bank onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd.
3.37.
Dit betekent dat VW Bank dus nog een bedrag van € 1.919,20 aan [handelsnaam] moet terugbetalen.
3.38.
Met betrekking tot de gevorderde handelsrente hierover geldt hetzelfde als wat hierover bij het geschil tussen [handelsnaam] en [gedaagde sub 1] is overwogen. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (9 november 2020). Op 20 december 2019 heeft [handelsnaam] weliswaar VW Bank aangeschreven tot terugbetaling van de betaalde termijnen binnen 7 dagen maar het is onduidelijk of zij toen zelf alle leasetermijnen al had voldaan.
3.39.
Eveneens voorwaardelijk, voor zover de rechtbank oordeelt dat VW Bank toch iets aan [handelsnaam] verschuldigd is, verzoekt VW Bank om [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan VW Bank te voldoen wat VW Bank aan [handelsnaam] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure met de wettelijke rente. Zij heeft op dit punt, dat tussen [gedaagde sub 1] en VW Bank speelt, geen incidentele vordering opgeworpen, zodat de rechtbank aan deze voorwaardelijke vordering voorbij zal gaan.
In de zaak tussen [handelsnaam] en [gedaagde sub 1] en VW Bank
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.40.
[handelsnaam] vordert de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en VW Bank in de kosten maar waarom zij hoofdelijk verbonden zijn heeft zij niet uitgelegd, zodat een hoofdelijke veroordeling niet toewijsbaar is. [gedaagde sub 1] en VW Bank zullen afzonderlijk in de buitengerechtelijke kosten worden veroordeeld. [handelsnaam] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het bedrag zal worden toegewezen tot het forfaitaire tarief, voor [handelsnaam] op basis van de koopsom van € 18.150 en voor VW Bank op basis van het rentebedrag van € 1.919,20. Dat komt op een bedrag van € 956,50 en € 287,88.
3.41.
[handelsnaam] vordert over de buitengerechtelijke kosten de wettelijke handelsrente vanaf 24 januari 2019. Maar bij buitengerechtelijke kosten gaat het om vermogensschade, wettelijke handelsrente is dan niet toewijsbaar maar alleen de wettelijke rente. Deze gaat lopen op het moment dat de schade is geleden (het moment dat deze kosten door de schuldeiser zijn betaald). [handelsnaam] heeft niet gesteld wanneer dit was. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal daarom worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
3.42.
[gedaagde sub 1] en VW Bank zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank het totaal van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 212,94 (2x 106,47)
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563)
Totaal € 2.275,94
3.43.
In de proceskostenveroordeling ligt een veroordeling tot vergoeding van de nakosten volgens de gebruikelijke forfaitaire tarieven besloten.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat de tussen [handelsnaam] en [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomst en tussen [handelsnaam] en VW Bank gesloten overeenkomst zijn vernietigd;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [handelsnaam] te betalen een bedrag van € 9.600,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 10 september 2019 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt VW Bank om aan [handelsnaam] te betalen een bedrag van € 1.919,20, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 9 november 2020 tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van € 956,50 aan buitengerechtelijke kosten;
4.5.
veroordeelt VW Bank tot betaling van € 287,88 aan buitengerechtelijke kosten;
4.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en VW Bank in de proceskosten, aan de zijde van [handelsnaam] tot op heden in totaal begroot op € 2.275,94, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.7.
verklaart het onder 4.2 tot en met 4.6 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2021. [1]

Voetnoten

1.type: PvT (4189)