In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op € 150.000,- voor het belastingjaar 2020. De waarde is gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en is vastgesteld per 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze waarde en heeft bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 mei 2021, waarbij eiser niet zelf aanwezig was, maar wel zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een taxateur. De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Dit is onderbouwd met een taxatiematrix die vergelijkingen maakt met referentiewoningen in de gemeente.
Eiser heeft verschillende argumenten aangevoerd om de waarde te betwisten, waaronder de kwaliteit, onderhoud en ligging van de woning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met deze factoren en dat de vastgestelde waarde gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1598,-. Tevens moet verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiser vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en openbaar gemaakt op 9 augustus 2021.