In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 214.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde een lagere waarde van € 198.000,- voor. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting die via Skype plaatsvond op 14 juli 2021, waarbij eiser afwezig was en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet weerspiegelen, en dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat de vastgestelde waarde niet hoger is dan deze waarde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde, door deze te vergelijken met drie referentiewoningen in de omgeving. Eiser voerde aan dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren en dat zijn woning gebreken vertoonde, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde van € 214.000,- niet te hoog was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.