ECLI:NL:RBMNE:2021:4248

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/2292
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot contante uitbetalingen aan werknemers

Op 1 september 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en een eiser, handelend onder de naam [naam], die een lunchroom exploiteert. De zaak betreft een bestuurlijke boete van €8.750,- die aan de eiser is opgelegd wegens overtredingen van artikel 7a, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De boete is opgelegd na een inspectie op 29 mei 2019, waarbij is vastgesteld dat de eiser het minimumloon aan 22 werknemers contant heeft uitbetaald, in plaats van giraal, wat in strijd is met de wet. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 18 augustus 2021 behandeld. Eiser voerde aan dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij contante betalingen had gedaan op verzoek van werknemers die geen bankrekening hadden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser als werkgever verantwoordelijk is voor het naleven van de wettelijke verplichtingen en dat zijn onwetendheid over de gevolgen van zijn handelen niet kan leiden tot vermindering van de boete. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete in verhouding staat tot de ernst van de overtredingen en dat er geen reden was om de boete te matigen, ondanks de financiële situatie van eiser, die door de coronacrisis was verslechterd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en merkte op dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2292

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2021 in de zaak tussen

[eiser],
handelend onder de naam [naam] ,te [vestigingsplaats] , eiser
en

de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Huisman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van €8.750,- wegens overtreding van artikel 7a, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). Tevens heeft verweerder besloten de inspectiegegevens openbaar te maken.
Bij besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Voor eiser is verder [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft een lunchroom, [naam] (hierna: de onderneming). Tijdens een inspectie op 29 mei 2019 hebben inspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de onderneming geconstateerd dat eiser het minimumloon aan een aantal werknemers anders dan giraal heeft betaald. De inspectie gaf verweerder aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de naleving van de Wml. Uit het onderzoek blijkt dat de onderneming in de periode in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 het loon, met inbegrip van het minimumloon, van 22 werknemers anders dan giraal heeft uitbetaald. De inspecteurs hebben geconstateerd dat sprake is van 22 overtredingen van artikel 7a, eerste lid, van de Wml.
2. Op 28 juli 2020 heeft verweerder aan eiser medegedeeld het voornemen te hebben hem een boete op te leggen van € 8.750,- en de inspectiegegevens openbaar te maken. Eiser heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om een zienswijze in te dienen.
3. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 8.750,- wegens overtreding van de Wml en besloten tot openbaarmaking van de inspectiegegevens. De hoogte van de boete heeft verweerder vastgesteld aan de hand van de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en vakantiebijslag 2018 (Beleidsregel 2018). In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij het loon contant heeft uitbetaald op verzoek van werknemers en bij werknemers die geen bankrekening hadden. De contante uitbetalingen zijn daarom niet op zijn initiatief geweest. Bij sommige werknemers was girale uitbetaling van het salaris niet mogelijk. Eiser kan slechts verweten worden dat hij het personeel ter wille was en dat hij niet op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van het niet naleven van de regels. Verweerder had vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid aanleiding moeten zien om van de boete af te zien dan wel de boete te matigen.
5. De boete is daarnaast volgens eiser onevenredig omdat de contante betalingen slechts kleine bedragen waren, die hij uitbetaalde aan oproepkrachten. Daarnaast geeft de financiële situatie van eiser, mede gezien de gevolgen van de coronacrisis, aanleiding voor matiging van de boete.
Tenslotte verzoekt eiser om uitstel van betaling van het volledige bedrag.
Beoordeling van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij niet heeft voldaan aan artikel 7a, eerste lid, van de Wml door het minimumloon van zijn werknemers niet giraal uit te betalen. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om voor iedere overtreding op grond van artikel 18c, eerste lid, van de Wml, in samenhang gelezen met artikel 18b, eerste lid, aanhef en onder a, een boete op te leggen. Verweerder moet bij het toepassen van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet verweerder rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1]
7. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of verweerder reden had moeten zien om af te zien van het opleggen van een boete dan wel deze te matigen, en of de hoogte van de opgelegde boete evenredig is.
Verwijtbaarheid
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen reden gezien om af te zien van boeteoplegging vanwege verminderde verwijtbaarheid van eiser. Eiser had in zijn hoedanigheid van werkgever op de hoogte moeten zijn van de geldende verplichtingen en wettelijke regels. De werkgever heeft een eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid houdt ook in dat de werkgever de nodige kennis en informatie vergaart over alle wettelijke vereisten die van belang zijn voor de bedrijfsvoering van zijn onderneming. Dat eiser hiervan niet op de hoogte was, komt voor zijn rekening en risico. [2] De omstandigheid dat eiser zijn werknemers niet giraal heeft uitbetaald op hun verzoek of omdat een aantal werknemers geen bankrekening heeft, levert gelet op de eigen verantwoordelijkheid van eiser geen verminderde verwijtbaarheid op. [3] De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op de verminderde verwijtbaarheid niet slaagt.
Evenredigheid
9. De rechtbank overweegt verder dat gelet op artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel 2018, de hoogte van de boete afhankelijk is van de periode waarin ten minste een keer het loon niet giraal is uitbetaald. Op grond van het beleid van verweerder is de hoogte van de boete dus niet afhankelijk van de hoogte van de niet giraal uitbetaalde bedragen. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de bedragen die in de tabel ‘boetebedragen overtreding artikel 7a’ van de Beleidsregel 2018 staan vermeld en met artikel 9, tweede lid, van de Beleidsregel 2018. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om dit beleid onredelijk te achten. Het beroep van eiser dat de boete niet in verhouding staat tot de door hem niet-giraal betaalde bedragen slaagt niet. Uit de tabel ‘boetebedragen overtreding artikel 7a’ blijkt dat dat de boete hoger wordt naar gelang de overtreding langer voortduurt. Naar het oordeel van de rechtbank is de beleidsregel op dit punt niet onredelijk, ook al wordt daarin geen rekening gehouden met de hoogte van het betaalde bedrag, maar slechts met de duur van de overtreding. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat het niet gaat om kleine bedragen, het betreffen loonbetalingen van een bedrag hoger dan € 50,-. De boetes staan naar het oordeel van de rechtbank in verhouding tot de overtreding, zodat geen sprake is van een onevenredig hoge boete.
10. De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS er reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete als uit de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens blijkt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. [5] De rechtbank volgt het door de verweerder ingenomen standpunt dat eiser in bezwaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, zodat hij niet heeft kunnen beoordelen of eiser financieel onevenredig wordt getroffen. De rechtbank begrijpt uit hetgeen eiser ter zitting heeft toegelicht dat zijn financiële situatie als gevolg van de coronacrisis lastig is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stellingen van eiser over zijn draagkracht geen reden om tot matiging van de boete over te gaan. In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht welke financiële stukken van eiser ontbreken om de draagkracht van eiser te beoordelen Deze stukken zijn niet door eiser overgelegd. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat, indien eiser na afloop van de beroepsprocedure alsnog de ontbrekende financiële stukken zal overleggen, verweerder deze stukken zal beoordelen om te kijken of er aanleiding bestaat de boete alsnog te matigen.
11. De rechtbank merkt tot slot op dat ter zitting is gebleken dat verweerder aan eiser uitstel van de betaalplicht heeft verleend tot en met deze beroepsprocedure. Verder heeft verweerder toegezegd dat er vervolgens aan eiser gelet op de financiële gevolgen van de coronacrisis een betalingsregeling over 48 termijnen zal worden gelden in plaats van de gebruikelijke 24 termijnen.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Aziz, griffier. De beslissing is uitgesproken op september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1510.
2.ABRvS, van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3330.
3.ABRvS, van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3330, r.o. 3.2.
4.ABRvS, van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3763 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
5.ABRvS, van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3762 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).