ECLI:NL:RBMNE:2021:4133

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
C/16/506691 / HA ZA 20-493
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat en het ontbreken van causaal verband met geleden schade

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert eiser, bijgestaan door advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen, een verklaring voor recht dat gedaagde, mr. M.C.J. Höfelt, onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door eiser geleden schade. De zaak betreft beroepsaansprakelijkheid van de advocaat, waarbij eiser stelt dat hij schade heeft geleden door het handelen van gedaagde in verband met een verzoekschriftprocedure en een tuchtrechtelijke procedure. De rechtbank heeft op 7 juli 2021 geoordeeld dat er geen causaal verband is tussen de door eiser gestelde schade en het handelen van gedaagde. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat hij schade had geleden als gevolg van het handelen van gedaagde. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat de vorderingen gegrond zijn en wijst deze af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.435,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/506691 / HA ZA 20-493
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen
MR. [gedaagde],
HANDELEND ONDER DE NAAM [handelsnaam] ,
kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C.J. Höfelt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 juli 2020, met bijlage;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen;
  • de e-mail van 5 januari 2021 van deze rechtbank waarmee aan partijen is bericht dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden.
1.2.
Vanwege de maatregelen rondom het Coronavirus is de zitting via een Skype-verbinding gehouden op 12 mei 2021. Op de zitting was [eiser] samen met
mr. Beijersbergen van Henegouwen aanwezig. [gedaagde] was samen met mr. Höfelt eveneens aanwezig. Door of namens beide partijen is antwoord gegeven op vragen van de rechtbank en zij hebben de standpunten, mede aan de hand van spreekaantekeningen, verder toegelicht. De spreekaantekeningen zijn bij de procestukken gevoegd. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna is een datum voor vonnis bepaald.

2.Het geschil

Achtergrond
2.1.
[gedaagde] is sinds 2010 advocaat in [plaatsnaam] . Zij is gespecialiseerd in het straf- en vreemdelingenrecht. [gedaagde] heeft [eiser] vanaf 2015 in meerdere strafzaken bijgestaan.
2.2.
Bij arrest van 30 maart 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is [eiser] veroordeeld tot een taakstraf van 160 uur, met vervangende hechtenis van 80 dagen. [gedaagde] heeft namens [eiser] tegen dit arrest cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 januari 2017 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieverzoek.
2.3.
Omdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar arrest aan [eiser] een lagere straf dan de rechtbank had opgelegd, had [eiser] uiteindelijk 40 dagen teveel vastgezeten. [gedaagde] heeft op verzoek van [eiser] vervolgens op 20 april 2017 een verzoekschrift ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van strafvordering (Sv) bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingediend. Uit deze artikelen volgt dat wanneer een zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of als wel een straf en/of maatregel is opgelegd, maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechtbank op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van de ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
2.4.
Op 14 augustus 2017 heeft de Advocaat-Generaal geadviseerd om het verzoek van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren. Bij beslissing van 30 oktober 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit gevolgd en het verzoek van [eiser] inzake artikel 89 en 591a Sv niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft overwogen dat de zaak tegen [eiser] is geëindigd met een bewezenverklaring en oplegging van een straf. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van artikel 591a lid 2 Sv.
2.5.
Op 1 augustus 2017 is [eiser] in het kader van een proefplaatsing via het UWV, na overleg met [gedaagde] , als ondersteunende kracht bij [handelsnaam] aan de slag gegaan. Op 21 september 2017 heeft [gedaagde] de proefplaatsing van [eiser] beëindigd, omdat [eiser] met een eigen gemaakt visitekaartje, waarop hij zich als advocaat presenteerde, cliënten had benaderd.
2.6.
Op 22 september 2017 heeft [gedaagde] aan [eiser] een e-mail gestuurd met daarin de verslaglegging van het gesprek van 21 september 2017 over de beëindiging van de proefplaatsing. [eiser] heeft daarop gereageerd met de mededeling dat hij van plan was een klacht over het handelen van [gedaagde] bij de deken van Orde van Advocaten in te dienen. [gedaagde] heeft zich daarop teruggetrokken als advocaat van [eiser] .
2.7.
Enkele dagen later heeft [eiser] [gedaagde] verzocht zijn dossiers inzake zijn beroepsprocedure bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidzorg toe te sturen. [gedaagde] heeft deze stukken op 12 oktober 2017 aan [eiser] verzonden. Het Centraal Tuchtcollege heeft het door [eiser] ingestelde hoger beroep bij beslissing van
21 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het beroep niet op tijd door [eiser] waren aangevuld.
2.8.
Bij brief van 30 oktober 2017 heeft [eiser] zich bij de deken van de Orde van Advocaten beklaagd over het handelen van [gedaagde] . In de tuchtrechtelijk procedure heeft [eiser] [gedaagde] verweten dat:
klachtonderdeel a.) [gedaagde] [eiser] heeft laten weten een specialist in cassatiezaken te zijn;
klachtonderdeel b.) [gedaagde] [eiser] te laat – pas enkele dagen voor de zitting – heeft bericht dat de kans van slagen van het verzoek ex artikel 89 Sv nihil was, terwijl de Advocaat-Generaal al eerder had geadviseerd het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
klachtonderdeel c.) [gedaagde] zich bij e-mail van 22 september 2017 plotseling als advocaat heeft teruggetrokken;
klachtonderdelen d. en f.) [gedaagde] , ondanks diverse verzoeken van [eiser] daartoe, de dossiers inzake de tuchtprocedure voor het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te laat aan [eiser] heeft toegezonden;
klachtonderdeel e.) [gedaagde] zonder toestemming van [eiser] een door hem verhuurde kamer heeft betreden om spullen op te halen.
2.9.
De Raad van Discipline heeft in haar beslissing van 6 mei 2019 de klachten, met uitzondering van de klachten onder “a” en “e”, gegrond verklaard en aan [gedaagde] een disciplinaire sanctie opgelegd.
Standpunt en vordering van [eiser]
2.10.
In deze procedure vordert [eiser] een verklaring voor recht inhoudende dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en daarbij aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, rente en kosten als gevolg van het klachtwaardig en niet des advocaats handelen. [eiser] vordert daarnaast dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de proceskosten.
2.11.
Volgens [eiser] volgt uit het oordeel van de Raad van Discipline van 6 mei 2019 dat [gedaagde] hem te laat heeft geïnformeerd over de haalbaarheid van het verzoek ex artikel 89 Sv, [gedaagde] zicht plotseling als advocaat heeft teruggetrokken en dat [gedaagde] de dossiers van de tuchtprocedure die hij zelf voor het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg voerde niet tijdig heeft toegezonden. Op basis van deze veroordelingen stelt [eiser] dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij stelt dat er in het bijzonder sprake is van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Standpunt en verweer van [gedaagde]
2.12.
[gedaagde] stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat [eiser] nauwelijks heeft gesteld en onderbouwd dat er sprake is van een beroepsfout van [gedaagde] . Als onderbouwing van zijn vordering verwijst [eiser] naar de beslissing van de Raad van Discipline. Volgens [gedaagde] is het tuchtrecht echter niet geschikt als onderbouwing voor het indienen van een civielrechtelijke schadeclaim en kan het de civiele rechter niet binden. [gedaagde] stelt dat het tuchtrecht en het civiele recht verschillen, met name in de normstelling, doel en aard van de procedure en de processuele mogelijkheden, zodat er een structureel onderscheid tussen deze systemen moet worden gemaakt. Dat de Raad van Discipline heeft geoordeeld dat [gedaagde] in tuchtrechtelijke zin niet geheel juist heeft gehandeld, betekent volgens [gedaagde] niet dat zij in civielrechtelijke zin onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, dat [eiser] daardoor schade heeft geleden en dat – wanneer er schade zou zijn geleden – die schade aan [gedaagde] valt toe te rekenen.

3.De beoordeling

Het toetsingskader
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren, zoals in dit geval advocaten, in de eerste plaats tot doel heeft, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Het tuchtrecht komt tot gelding in een tuchtprocedure waarin, meestal naar aanleiding van een klacht van een belanghebbende, wordt onderzocht of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming met deze norm heeft gehandeld en, zo dit niet het geval is, een maatregel kan worden opgelegd. Een tuchtprocedure heeft niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. Bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is worden andere maatstaven gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels gelden niet in een tuchtprocedure. De gegrondheid van een tuchtrechtelijke klacht leidt dan ook niet rechtsreeks tot civielrechtelijke aansprakelijkheid.
3.2.
[eiser] spreekt [gedaagde] aan uit hoofde van een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de vaststelling van aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW moet zijn voldaan aan de volgende vereisten: er moet sprake zijn van een onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. In onderhavig geschil staan met name de elementen ‘schade’ en ‘causaal verband tussen daad en schade’ centraal. [eiser] stelt immers dat hij schade heeft geleden als gevolg van het handelen van [gedaagde] . Door die handelingen zou [eiser] zowel de verzoekschriftprocedure inzake artikel 89 Sv alsmede het beroep bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg niet gewonnen hebben. Volgens [gedaagde] hebben haar handelingen geen schade veroorzaakt.
Causaal verband
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat de door [eiser] gestelde schade met betrekking tot de niet-ontvankelijk verklaring in de verzoekschriftprocedure ex artikel 89 Sv een gevolg is van het handelen van [gedaagde] . Ook in het geval [gedaagde] bijvoorbeeld haar adviezen over de kans van slagen tijdig aan [eiser] had gecommuniceerd en de zitting van 25 september 2017 bij het hof wel had bijgewoond, had [eiser] zich nog steeds in dezelfde juridische positie bevonden. Ook in dat geval en het verwijt aan [gedaagde] wordt weggedacht was de door [eiser] gestelde schade door de te lange detentie niet vergoed. Het hof heeft immers geoordeeld dat het verzoek niet ontvankelijk is omdat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van een straf of een maatregel. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van artikel 591a lid 2 Sv. Daarom kan niet worden aangenomen dat het handelen van [gedaagde] enige bijdrage aan de niet ontvankelijkheid van het verzoek tot gevolg heeft gehad. Bovendien is het aan [eiser] om te onderbouwen en zonodig te bewijzen dat er wel sprake is van een causaal verband tussen haar handelen en de door hem gestelde schade. Dat heeft hij onvoldoende gedaan en moet naar het oordeel van de rechtbank daarom voor zijn risico blijven.
3.4.
Ten aanzien van de door [eiser] gestelde schade door het handelen van [gedaagde] bij de toezending van de dossiers die [eiser] nodig had voor de tuchtrechtelijke procedure voor het Centraal Tuchtcollege geldt eveneens dat het causaal verband tussen de door [eiser] gestelde schade en het handelen van [gedaagde] ontbreekt. [eiser] verwijt [gedaagde] dat zij ondanks diverse verzoeken van [eiser] daartoe op 26, 28 en 29 september 2017 en 5 en 7 oktober 2017 de dossiers niet eerder dan op 12 oktober 2017 aan [eiser] heeft verzonden. [eiser] had zelf beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en moest voor 17 oktober 2017 zijn aanvullende gronden indienen ( [eiser] verweet in die procedure zijn arts dat hij zonder zijn toestemming privébezittingen aan zijn familie had meegegeven na zijn opname op de intensive care in verband met verdenking van GHB onttrekking). [eiser] stelt [gedaagde] hier ook op te hebben gewezen en de dossiers pas op
16 oktober 2017, een dag voor de uiterlijke datum voor het indienen van de aanvullende gronden, te hebben ontvangen. Als gevolg van deze late ontvangst verwijt [eiser] [gedaagde] zijn gronden niet tijdig bij het Centraal Tuchtcollege te hebben kunnen aanleveren waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
3.5.
[gedaagde] heeft dit gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting toegelicht dat nu [eiser] niet stond ingeschreven op het adres waar hij woonachtig was zij eerst onderzoek heeft verricht naar het juiste adres van [eiser] . Op die manier wilde [gedaagde] problemen met de verzending van de stukken voorkomen. Volgens haar heeft zij daarom pas op 12 oktober 2017 de dossiers per aangetekende post aan [eiser] verzonden, waarbij [eiser] op vrijdag 13 oktober 2017 een zogenaamd “niet-thuisbericht” van de post heeft ontvangen met de mededeling dat de stukken bij zijn buren waren bezorgd. [gedaagde] stelt daarmee de stukken voldoende tijdig aan [eiser] te hebben opgestuurd.
3.6.
[eiser] heeft dit niet weersproken, anders dan enkel naar het oordeel van de Raad van Discipline van 6 mei 2019 te verwijzen waarin, destijds onweersproken door [gedaagde] , is opgenomen dat [eiser] de dossiers op 16 oktober 2017 heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat nu [eiser] zijn vordering voor schadevergoeding baseert op de stelling dat [gedaagde] een fout gemaakt heeft en dat de schade door die fout veroorzaakt is, hij daarom op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) de bewijslast daarvan heeft. Hij moet stellen en bij betwisting bewijzen dat [gedaagde] een fout gemaakt heeft en dat er schade ontstaan is als gevolg van die fout. Daarbij geldt in het algemeen dat bewijs pas aan de orde komt, wanneer men voldoende gesteld heeft.
3.7.
Gezien de in deze procedure gemotiveerde betwisting van [gedaagde] op dit punt had het op de weg van [eiser] gelegen de omstandigheden waarop hij zijn stellingen baseert, concreter toe te lichten en beter te onderbouwen, anders dan enkel naar het oordeel van de Raad van Discipline van 6 mei 2019 te verwijzen. Tegenover een concreet en gemotiveerd verweer van [gedaagde] kan [eiser] niet volstaan met algemene stellingen. Nu de dossiers per aangetekende post aan [eiser] waren verstuurd had [eiser] bijvoorbeeld het ontvangstbewijs kunnen overleggen waaruit blijkt dat de dossiers door hem pas op 16 oktober 2017 zijn ontvangen. Nu [eiser] dat heeft nagelaten komt dat voor zijn risico en is [eiser] naar het oordeel van de rechtbank er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat er sprake is van een causaal verband tussen de gestelde late toezending van de dossiers door [gedaagde] en de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep bij het Centraal Tuchtcollege.
Schade
3.8.
Zoals onder 3.2 al genoemd is “schade” eveneens een constituerend element voor aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW. Ondanks het feit dat [eiser] een vergoeding van schade nader op te maken bij staat vordert, dient hij wel in deze fase van de procedure te onderbouwen dat er enig nadeel als gevolg van de handelswijze van [gedaagde] is ontstaan. Hij is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.9.
Wat betreft de niet-ontvankelijk verklaring in de verzoekschriftprocedure ex artikel 89 Sv heeft te gelden dat voor de bepaling van de schade deze zal moeten worden begroot aan de hand van het leerstuk “verlies van een kans”. Met andere woorden: aan de hand van alle concrete omstandigheden van dit geval zal moeten worden vastgesteld welke uitspraak het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zou hebben gedaan als [gedaagde] wel op
25 september 2017 namens [eiser] ter zitting was verschenen. Gelet op het advies van de Advocaat-Generaal van 14 augustus 2017 en de door het hof aangevoerde gronden om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren (de zaak tegen [eiser] is geëindigd met een oplegging van een straf waardoor niet is voldaan aan de vereisten van artikel 591a lid 2 Sv) kan worden afgeleid dat het hof het verzoek van [eiser] hoe dan ook zou hebben afgewezen. [eiser] heeft dus niet voldoende onderbouwd dat bij afwezigheid van de gestelde beroepsfout van [gedaagde] anders door hof zou zijn beslist en hij dus geen schade zou hebben geleden.
3.10.
Over de door [eiser] gestelde te late toezending van zijn dossier in de tuchtrechtelijke procedure bij het Centraal Tuchtcollege stelt [eiser] dat het niet kunnen procederen een gemiste kans is en daardoor schade is ontstaan. De rechtbank overweegt dat onder 3.5 reeds, onweersproken, aan de orde is geweest dat [eiser] op vrijdag
13 oktober 2017 een zogenaamd “niet-thuisbericht” van de post heeft ontvangen met de mededeling dat de stukken bij zijn buren waren bezorgd. De aanvullende gronden moesten uiterlijk op 17 oktober 2017 door het Centraal Tuchtcollege zijn ontvangen. Daarmee had [eiser] nog voldoende gelegenheid om de termijn van indiening te halen. In dit verband geldt ook dat [eiser] niet voldoende heeft onderbouwd dat de tuchtklacht tegen de arts in hoger beroep wel gegrond was verklaard. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege was namelijk in lijn met de geldende protocollen en handelswijze van artsen op dit gebied. Het ontstaan van schade aan de zijde van [eiser] als gevolg van de late toezending van de stukken ligt dan ook niet in de rede.
3.11.
Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van het handelen van [gedaagde] schade heeft geleden. Bovendien is het gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook niet waarschijnlijk dat [eiser] als zodanig schade heeft geleden. Bovendien heeft hij nagelaten zijn gestelde schade nader te onderbouwen, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Dat moet voor zijn rekening en risico komen.
Slotsom
3.12.
Door het ontbreken van een causaal verband tussen de door [eiser] gestelde geleden schade en de handelswijze van [gedaagde] en bij gebrek aan onderbouwing van het enkele bestaan van schade, ontbeert [eiser] belang bij zijn vordering tot een verklaring voor recht inhoudende dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en daarbij aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, rente en kosten als gevolg van het klachtwaardig en niet des advocaats handelen. Dit maakt ook dat [eiser] tevens belang ontbeert bij zijn vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Gezien het voorgaande kan de conclusie dan ook niet anders luiden dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
3.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten x tarief € 563,00)
Totaal € 1.435,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.435,00;
4.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.