ECLI:NL:RBMNE:2021:410
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak, beoordeling van taxatiematrix en voorzieningen
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, eigenaar van een vrijstaande woning, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 423.000,- voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 370.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 november 2020, waarbij de eiser niet zelf aanwezig was, maar wel zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de taxatiematrix rekening hield met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de eiser, en dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde kwalificaties voor de bouwkundige kwaliteit en voorzieningen aannemelijk waren.
De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser over de gedateerde voorzieningen, de indeling van de woning, en de ligging van de kavel. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de bouwkundige kwaliteit en de onderhoudstoestand van de woning. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.