ECLI:NL:RBMNE:2021:4078

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
20/3288-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake bestuursrechtelijke beslissing

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2021 uitspraak gedaan over het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 11 maart 2021, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had een beroep ingesteld omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de brief van 13 juni 2020 niet kon worden aangemerkt als een ingebrekestelling volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant ging in verzet, stellende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak en dat er geen zitting nodig was.

Tijdens de zitting op 16 juli 2021 heeft de opposant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de brief van 13 juni 2020 als een geldige ingebrekestelling heeft aangemerkt, wat betekent dat de eerdere uitspraak van 11 maart 2021 niet juist was. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, omdat het verzoek van de opposant niet kon worden geduid als een verzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzoek van de opposant niet voldeed aan de eisen van de AVG, omdat hij niet als 'betrokkene' kon worden aangemerkt. Hierdoor was er geen publiekrechtelijke grondslag voor het verzoek en kon er geen beroep worden ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3288-V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 op het verzet en het beroep van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk,verweerder (gemachtigde mevrouw E. Winkeler).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend omdat het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Urk (het college) niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag.
In de uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Opposant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw E. Winkeler.

Overwegingen

Het verzet
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 maart 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 13 juni 2020 niet aangemerkt kan worden als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b en artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze verzetzaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2020 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2021 niet juist omdat de brief van 13 juni 2020 ten onrechte niet is aangemerkt als een ingebrekestelling. Opposant verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 december 2014 [1] . Daarin heeft de ABRvS de jurisprudentie betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld, verduidelijkt. Opposant stelt dat zijn brief van 13 juni 2020 voldoet aan alle drie de criteria zoals genoemd in die uitspraak en dat hij het college rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Daarbij komt dat het college in zijn verweerschrift van 7 oktober 2020 aangeeft de ingebrekestelling van 13 juni 2020 op 16 juni 2020 te hebben ontvangen. In het verweerschrift is het college van mening dat de ingebrekestelling prematuur is. Daar is opposant het niet mee eens, maar het laat wel zien dat van een ingebrekestelling sprake was en dat het college dit ook heeft onderkend.
4. De rechtbank is het eens met opposant dat naar aanleiding van het verweerschrift duidelijk is dat het college de brief van 13 juni 2020 als ingebrekestelling heeft aangemerkt. Het moet er daarom voor worden gehouden dat sprake is geweest van een geldige ingebrekestelling. In de uitspraak van 11 maart 2021 is niet ingegaan op het standpunt van het college dat er sprake is van een premature ingebrekestelling. Dit betekent dat opposant hierover gelijk heeft. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van 11 maart 2021 vervalt (artikel 8:55, lid 9, Awb). De rechtbank oordeelt dat er geen nader onderzoek nodig is, maar dat er ook direct uitspraak kan worden gedaan over het beroep (artikel 8:55, lid 10, Awb).
Het beroep
5.1.
Op 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in werking getreden en deze verordening vervangt de Europese richtlijn bescherming persoonsgegevens (Richtlijn 95/46/EG). De AVG is een verordening waarvan een groot gedeelte rechtstreeks toepasselijk is in de lidstaten waardoor omzetting naar nationaal recht niet nodig is. Op die onderdelen waar de AVG wel ruimte laat aan de lidstaten om nadere regels te stellen, is dit in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). De UAVG is eveneens op 25 mei 2018 in werking getreden. De Wet bescherming persoonsgegevens is per deze datum ingetrokken.
5.2.
Artikel 2, eerste lid, van de AVG bepaalt dat deze verordening van toepassing is op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
5.3.
Onder ‘persoonsgegevens’ wordt verstaan: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‘de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon (artikel 4, onder 1, van de AVG).
5.4.
Artikel 15, eerste lid, van de AVG bepaalt, voor zover hier van belang, dat de betrokkene het recht heeft om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens.
5.5.
Artikel 12, derde lid, van de AVG bepaalt, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens artikel 15, informatie verstrekt over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Deze termijn kan indien nodig met twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging.
6. Bij brief van 29 april 2020 heeft opposant het college verzocht om hem uitsluitsel te geven of er hem betreffende persoonsgegevens bij de gemeente worden verwerkt en, wanneer dat het geval is, om hem inzage te geven in die persoonsgegevens. Opposant heeft in zijn verzoek zijn voorletters en zijn achternaam vermeld. Als correspondentieadres heeft opposant een postbusnummer in Arnhem opgegeven.
7. Verweerder heeft bij brief 6 mei 2020 hier op gereageerd. Verweerder heeft hierbij aan opposant meegedeeld dat een verzoek op grond van de AVG vereist dat zijn identiteit vaststaat. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat dit kan door middel van een afspraak aan de balie van het gemeentehuis in Urk. Ook kan dit digitaal, door het invullen van een DigiD-formulier op de website van de gemeente.
8. Opposant heeft hier niet op gereageerd.
9. Op 13 juni 2020 heeft opposant een ingebrekestelling gestuurd vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
10. Opposant heeft in zijn verzoek, gelet op de bewoordingen hiervan, een beroep gedaan op artikel 15 van de AVG. Dat (impliciet) een beroep op de AVG wordt gedaan, betekent nog niet dat de AVG op het verzoek van toepassing is. Daartoe is vereist dat het verzoek kan worden geduid als een verzoek op grond van (in dit geval) artikel 15 van de AVG.
11. Artikel 15, eerste lid, van de AVG kent enkel ‘de betrokkene’ het recht toe om een verzoek bij de verwerkingsverantwoordelijke in te dienen om inzage in zijn/haar al dan niet verwerkte persoonsgegevens. Een betrokkene is een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, waarbij als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer en locatiegegevens, of een online identificator. Dit volgt uit artikel 4, onder 1, van de AVG.
12. In deze zaak is opposant niet geïdentificeerd en ook niet identificeerbaar. Opposant heeft immers in zijn verzoek alleen zijn voorletters en (achter)naam vermeld en hij heeft niet gereageerd op de brief van het college van 6 mei 2021. Dit betekent dat opposant niet kan worden geduid als een ‘betrokkene’ in de zin van de AVG. Dit heeft tot gevolg dat het verzoek van 29 april 2020 niet kan worden geduid als een verzoek als bedoeld in artikel 15 van de AVG. Er is daarentegen sprake van een ‘gewoon’ verzoek om informatie.
13. Omdat het verzoek van opposant niet is te beschouwen als een verzoek om toepassing van de AVG en een publiekrechtelijke grondslag voor het verzoek ontbreekt, is het uitblijven van een beslissing op dit verzoek niet te duiden als het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, kan tegen het uitblijven van die beslissing geen beroep worden ingesteld. De rechtbank is daarom onbevoegd om van het door opposant ingestelde beroep kennis te nemen.
14. De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
15. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.