In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 141.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar op 2 oktober 2020 ongegrond was verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 31 mei 2021 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn bezwaren toegelicht. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft een lagere waarde van € 125.000,- bepleit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij deze waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de WOZ-waarde te hoog was en heeft deze schattenderwijs vastgesteld op € 140.000,-. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moet verminderen. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.605,- en moet het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.