ECLI:NL:RBMNE:2021:3988

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
C/16/489546 / FA RK 19-6042 en C/16/489550 / FA RK 19-6043
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in een echtscheidingszaak met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 februari 2021 uitspraak gedaan over de wijziging van kinder- en partneralimentatie in het kader van een echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.S. Timmermans, verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie voor zijn zoon [B] en om de partneralimentatie op nihil te stellen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.C.J.M. Hageraats-Bouwens, verzet zich tegen deze verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man eerder een bedrag van € 538,- per kind per maand aan kinderalimentatie betaalde, maar dat hij nu verzoekt om een wijziging naar € 507,- per maand voor [B] en om de partneralimentatie te verlagen.

De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man in verschillende periodes verschillende bedragen aan kinderalimentatie moet betalen, te weten: van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 € 471,-, van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 € 496,- en vanaf 1 januari 2021 € 499,-. Voor de partneralimentatie is bepaald dat de man van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 € 4.362,-, van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 € 5.007,- en vanaf 1 januari 2021 € 3.871,- moet betalen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet verplicht is om de te veel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen, terwijl zij wel de te veel ontvangen partneralimentatie moet terugbetalen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatiebetalingen onmiddellijk van kracht zijn, ongeacht een mogelijk hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/489546 / FA RK 19-6042 en C/16/489550 / FA RK 19-6043
Kinder- en partneralimentatie
Beschikking van 11 februari 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.S. Timmermans,
tegen
[verweerster],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.C.J.M. Hageraats-Bouwens.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 20, binnengekomen op
3 oktober 2019;
  • het verweerschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 8, met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken), binnengekomen op 29 december 2019;
  • het F9-formulier van de vrouw met bijlagen 9 tot en met 12, van 16 maart 2020;
  • het F9-formulier van de man, met daarin een gewijzigd verzoekschrift, van
15 juni 2020;
  • het F9-formulier van de vrouw van 29 juni 2020;
  • het F9-formulier van de vrouw met bijlagen 13 tot en met 15, van
23 december 2020;
- de brief van de man met bijlagen 21 tot en met 36, binnengekomen op
29 december 2020.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
7 januari 2021. Daarbij waren aanwezig: partijen en hun advocaten.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Zij zijn de ouders van [A] , die 20 jaar oud is, en [B] , die
17 jaar oud is. [A (voornaam)] en [B (voornaam)] wonen bij de vrouw.
2.3.
Eerder heeft de rechtbank overeenkomstig de afspraken tussen partijen op
16 november 2015 beslist dat de man een bedrag van € 538,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen en dat de man een aflopend bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
2.4.
De man wil dat de kinderalimentatie ten aanzien van [B (voornaam)] wordt gewijzigd naar
€ 507,- per maand, vanaf 1 mei 2019 en dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld. De man heeft eerder ook een verzoek gedaan tot wijziging van de bijdragen in de kosten levensonderhoud en studie van [A (voornaam)] , maar dit verzoek heeft hij ingetrokken.
2.5.
De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man. Zij wil dat deze worden afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de man:
  • van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 een bedrag van € 471,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen;
  • van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 496,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen;
  • vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 499,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
Daarnaast zal de rechtbank beslissen dat de man:
  • van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 een bedrag van € 4.362,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;
  • van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 5.007,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;
  • vanaf 1 januari 2201 een bedrag van € 3.871,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
Wijziging van omstandigheden
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Partijen zijn het erover eens dat dit het geval is. Zo is de man een geregistreerd partnerschap aangegaan met zijn nieuwe partner, waardoor hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn stiefdochter [C (voornaam)] . Ook is de man minder en de vrouw meer gaan werken.
De ingangsdatum
3.3.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe kinder- en partneralimentatie gaan gelden. De rechtbank vindt dat wijziging van de kinder- en partneralimentatie vanaf 1 mei 2019 moet ingaan, omdat partijen daarvoor al in mediation zijn gegaan en omdat de man vanaf 1 mei 2019 80% is gaan werken. De vrouw heeft er vanaf dat moment dus redelijkerwijs rekening mee kunnen houden dat er iets zou gaan veranderen.
Kinderalimentatie
3.4.
De behoefte van de kinderen gaat voor op de behoefte van de ex-partner. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
De behoefte van [B (voornaam)]
3.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [B (voornaam)] in 2015 € 723,- per maand was en geïndexeerd naar 2019
€ 774,-. Geïndexeerd naar 2020 en 2021 bedraagt deze behoefte respectievelijk € 795 en
€ 817,- per maand. De rechtbank gaat hiervan uit.
De draagkracht van beide ouders
3.6.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.
De draagkracht van de man
3.7.
De rechtbank stelt de draagkracht van de man als volgt vast:
- voor de periode van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 heeft de man een draagkracht van
€ 4.428,- per maand;
- voor de periode van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 heeft de man een draagkracht van
€ 4.918,- per maand;
- voor de periode vanaf 1 januari 2021 heeft de man een draagkracht van € 4.441.- per maand.
De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.8.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de man. Hierover zijn partijen het niet eens. Tussen hen bestaat allereerst discussie over de vraag of de man 80% of 100% moet werken. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat van hem niet meer verwacht kan worden dat hij nog langer 100% werkt. De man heeft aangevoerd dat aan de mentale en fysieke fitheid van piloten hoge eisen worden gesteld. Ook heeft hij gemotiveerd dat hij in overleg met de bedrijfsarts per 1 april 2019 preventief minder is gaan werken om zo te voorkomen dat hij volledig zou uitvallen. Gelet op het beroep en de leeftijd van de man vindt de rechtbank dit aannemelijk. Vanaf 1 april 2019 houdt de rechtbank dan ook rekening met een inkomen van de man dat past bij 80% werken.
3.9.
Partijen zijn het daarnaast niet eens over de inkomsten van de man uit zijn nevenfuncties. De rechtbank is van oordeel dat de man met zijn loonstroken voldoende heeft onderbouwd dat hij met ingang van 1 april 2020 niet meer als [functie] is ingehuurd. De man heeft met de verklaring van [bedrijfsnaam] (productie 23) en zijn toelichting op de zitting naar het oordeel van de rechtbank bovendien voldoende gemotiveerd dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat inkomsten uit deze nevenfunctie in de toekomst direct worden hersteld. Vanaf 1 april 2020 houdt de rechtbank voor de man daarom geen rekening meer met neveninkomsten.
3.10.
Tot slot zijn partijen het oneens over de vraag of de man vanaf 1 januari 2021 weer aanspraak kan maken op de winstdeling van [bedrijfsnaam] en een eindejaarsuitkering. Voor de rechtbank is onvoldoende concreet geworden dat de winstdeling en de eindejaarsuitkering bij [bedrijfsnaam] zal worden hersteld. De rechtbank houdt hiermee vanaf 1 januari 2021 dan ook geen rekening.
3.11.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man voor drie periodes:
  • de periode van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 (
  • de periode van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 (
  • de periode vanaf 1 januari 2021 (
Periode I
3.12.
Voor periode I gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van de man van
€ 298.203,-. Dit inkomen volgt uit de berekening die de man als productie 8 heeft overgelegd. De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de kinderalimentatie dan € 10.394,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.13.
Om te berekenen welk deel van het netto besteedbaar inkomen gebruikt kan worden om bij te dragen in de kosten van [B (voornaam)] , maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt neer op ( 0,3 x 10.394 = ) € 3.118,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimumbedrag voor overige lasten. In 2019 bedroeg dit bedrag € 950,- euro per maand. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van ( 10.394 – 3.118 – 950 = ) € 6.326,- per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus
( 0,7 x 6.326 = ) € 4.428,- per maand. De overige 30% mag de man vrij besteden.
Periode II
3.14.
Voor periode II gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van de man
€ 329.171,-. Dit inkomen volgt uit de berekening die de man als productie 36 heeft overgelegd. De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de kinderalimentatie dan € 11.428,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.15.
Van het netto besteedbaar inkomen mag de man een bedrag van
( 0,3 x 11.428 = ) € 3.428,- per maand aan woonlasten uitgeven. Daarnaast werd in 2020 rekening gehouden met een bedrag van € 975,- per maand aan overige lasten. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van ( 11.428 – 3.428 – 975 = ) € 7.025,- per maand over. Daarvan is ( 0,7 x 7.025 = ) € 4.918,- per maand over voor kinderalimentatie.
Periode III
3.16.
Voor periode III gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van de man van
€ 314.167,-. Dit inkomen volgt uit de berekening die de man als productie 36 heeft overgelegd. De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de kinderalimentatie dan € 10.492,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.17.
Van het netto besteedbaar inkomen mag de man een bedrag van ( 0,3 x 10.492 = )
€ 3.148,- per maand aan woonlasten uitgeven. Daarnaast wordt in 2021 rekening gehouden met een bedrag van € 1.000,- per maand aan overige lasten. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van ( 10.492– 3.148 – 1.000 = ) € 6.344,- per maand. Daarvan is
( 0,7 x 6.344= ) € 4.441,- per maand beschikbaar voor kinderalimentatie.
De draagkracht van de vrouw
3.18.
De rechtbank stelt de draagkracht van de vrouw als volgt vast:
- voor de periode tot van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 (
periode I) heeft de vrouw een draagkracht van € 486,- per maand;
  • voor de periode de van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 (
  • voor de periode vanaf 1 januari 2021 (
De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
Periode I
3.19.
Ook bij de draagkracht van de vrouw kijkt de rechtbank allereerst naar haar inkomen. Partijen zijn het erover eens dat het inkomen van de vrouw tot 1 april 2020 € 2.100,- bruto per maand was en dat dit bedrag met worden vermeerderd met 8% vakantiegeld. Ook zijn zij het erover eens dat rekening moet worden met het kindgebonden budget (€ 5.537,- per jaar) dat de vrouw ontvangt. De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.350,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.20.
Van het netto besteedbaar inkomen mag de vrouw een bedrag van ( 0,3 x 2.350 = )
€ 705,- aan woonlasten uitgeven. Daarnaast werd in 2019 rekening gehouden met een bedrag van € 950,- per maand aan overige lasten. Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van ( 2.350 – 705 – 950 = ) € 695,- per maand. Daarvan is ( 0,7 x 695 = ) € 486,- per maand beschikbaar voor kinderalimentatie.
Periode II
3.21.
Partijen zijn het er verder over eens dat vanaf 1 april 2020 moet worden uitgegaan van een inkomen van de vrouw van € 2.205,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Ook zijn zij het erover eens dat rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget ( € 4.327,- per jaar) dat de vrouw ontvangt. De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.351,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.22.
Van het netto besteedbaar inkomen mag de vrouw een bedrag van ( 0,3 x 2.351 = )
€ 705,- aan woonlasten uitgeven. Daarnaast werd in 2020 rekening gehouden met een bedrag van € 975,- per maand aan overige lasten. Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van ( 2.351 – 705 – 975 = ) € 671,- per maand over. Daarvan is
( 0,7 x 671 = ) € 470,- beschikbaar voor kinderalimentatie.
Periode III
3.23.
Partijen zijn het er over eens dat nog steeds moet worden uitgegaan van een inkomen van de vrouw van € 2.205,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Ook zijn zij het erover eens dat rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget
( € 4.432,- per jaar) dat de vrouw ontvangt. De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.401,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.24.
Van het netto besteedbaar inkomen mag de vrouw een bedrag van ( 0,3 x 2.401 = )
€ 720,- aan woonlasten uitgeven. Daarnaast wordt in 2021 rekening gehouden met een bedrag van € 1000,- per maand aan overige lasten. Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van ( 2.401 – 720 – 1.000 = ) € 681,- per maand over. Daarvan is ( 0.7 x 681 = € 477,- per maand beschikbaar voor kinderalimentatie.
Verdeling van de kosten van de kinderen
3.25.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.26.
Partijen zijn echter niet alleen onderhoudsplichtig voor [B (voornaam)] , maar ook voor [A (voornaam)] . De man is daarnaast ook onderhoudsplichtig voor [C (voornaam)] . Om te weten welk deel van de draagkracht van partijen beschikbaar is voor [B (voornaam)] , moet daarom eerst duidelijk worden wat de behoefte van [A (voornaam)] en [C (voornaam)] is.
Behoefte [A (voornaam)]
3.27.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [A (voornaam)] dezelfde is als die voor [B (voornaam)] .
Behoefte [C (voornaam)]
3.28.
De rechtbank stelt de behoefte van [C (voornaam)] vast op € 900,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.29.
Partijen zijn het erover eens dat voor de behoefte van [C (voornaam)] gebruik moet worden gemaakt van de tabellen van het Nibud van 2020 en dat van het hoogste tabelbedrag moet worden uitgegaan. Dit is een bedrag van € 830,- per maand. De man stelt dat de behoefte van [C (voornaam)] moet worden verhoogd met de kosten van de BSO. De vrouw is het hiermee niet eens, omdat in het tabelbedrag al kosten voor kinderopvang zijn opgenomen. Omdat in het tabelbedrag voor een deel rekening wordt gehouden met de kosten van kinderopvang, vindt de rechtbank het in dit geval redelijk om de behoefte van [C (voornaam)] tot € 900,- te verhogen.
Aandeel van partijen
3.30.
Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van [B (voornaam)] en [A (voornaam)] € 817,- per maand is en die van [C (voornaam)] € 900,- per maand. Omdat deze behoeftes nagenoeg gelijk zijn, is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van partijen gelijkelijk over de kinderen moet worden verdeeld.
Periode I
3.31.
Dit betekent dat de man in periode I voor [B (voornaam)] een draagkracht heeft van ( 4.428 / 3 = ) € 1.476,- per maand en de vrouw een draagkracht van ( 486 / 2 = ) 243,- per maand. De totale draagkracht van partijen is dus ( 1.476 + 243 = ) € 1.719,- per maand. Dit is genoeg om de kosten van [B (voornaam)] van € 774,- per maand te dragen. Dit betekent dat de man een deel van
( ( 1.476 / 1.719 ) x 774 = ) € 665- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van
( ( 243 / 1.719 ) x 774 = ) € 109,- per maand.
Periode II
3.32.
Dit betekent dat de man in periode II voor [B (voornaam)] een draagkracht heeft van ( 4.918 / 3 = ) € 1.639,- per maand en de vrouw een draagkracht van ( 470 / 2 = ) € 235,- per maand. De totale draagkracht van partijen is dus ( 1.639 + 235 = ) € 1.874,- per maand. Dit is genoeg om de kosten van [B (voornaam)] van € 795,- per maand te dragen. Dit betekent dat de man een deel van
( ( 1.639 / 1.874) x 795 = ) € 695,- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van
( ( 235 / 1.874 ) x 795 = ) € 100,- per maand dragen.
Periode III
3.33.
Dit betekent dat de man in periode III een draagkracht heeft van ( 4.441/ 3 = )
€ 1.480,- per maand en de vrouw een draagkracht van ( 477 / 2 = ) € 239,- per maand. De totale draagkracht van partijen is dus ( 1.480 + 239 = ) € 1.719,- per maand. Dit is genoeg om de kosten van [B (voornaam)] van € 817,- per maand te dragen. Dit betekent dat de man een deel van
( 1.480 / 1.719 ) x 817 = ) € 703,- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van ( ( 239 / 1.655) x 817 = ) € 118,- per maand dragen.
Zorgkorting
3.34.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. De rechtbank sluit aan bij de bestaande regeling en houdt aldus rekening met een zorgkorting van 25% van de behoefte van [B (voornaam)] , dus respectievelijk, € 194,- € 199,- € 204,-. De vrouw heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat dat moet veranderen en dat nu een zorgkorting van 15% passend zou zijn.
Conclusie
3.35.
Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man van 19 mei 2019 tot
1 april 2020 een bedrag van ( 665 – 194 = ) € 471,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van ( 695 –199 = ) € 496,- per maand en vanaf 1 januari 2021 een bedrag van ( 703 – 204 = ) € 499,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
3.36.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 mei 2019 een bedrag van € 538,- per maand aan kinderalimentatie voor [B (voornaam)] aan de vrouw heeft betaald. De rechtbank komt nu op een lager bedrag aan kinderalimentatie uit dan eerder was vastgesteld. De rechtbank vindt dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat de zij de te veel ontvangen kinderalimentatie terugbetaalt, omdat de kinderalimentatie al is uitgegeven aan [B (voornaam)] . De rechtbank beslist daarom dat de vrouw de te veel ontvangen kinderalimentatie tot
1 januari 2021 niet hoeft terug te betalen. De rechtbank zal er bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie over de periodes tot 1 januari 2021 wel rekening mee houden dat de man dit hogere bedrag aan kinderalimentatie heeft voldaan naast de kosten die hij zelf voor zijn rekening heeft genomen (de zorgkorting). Dat betekent dat voor periode I rekening wordt gehouden met een bedrag van ( 538 + 194 = ) € 732,-, en voor periode II met een bedrag van
( 538 + 199 = ) € 737,- aan kosten die de man per maand voor [B (voornaam)] heeft voldaan.
Partneralimentatie
3.37.
Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor [B (voornaam)] moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen. Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man de beperkende factor is. Daarom zal de rechtbank de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet berekenen.
De draagkracht van de man
3.38.
De rechtbank stelt de draagkracht van de man als volgt vast:
- voor de periode van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 heeft de man een draagkracht van
€ 4.362,- ,- bruto per maand;
- voor de periode van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 heeft de man een draagkracht van
€ 5.007,- per maand;
- voor de periode vanaf 1 januari 2021 heeft de man een draagkracht van € 3.871,- per maand.
De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan deze bedragen is gekomen.
Inkomen
3.39.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het netto besteedbaar inkomen van de man. De rechtbank gaat uit van dezelfde inkomens als zij gedaan heeft bij de berekening van de kinderalimentatie.
3.40.
De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de partneralimentatie in periode I € 10.531- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.41.
De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de partneralimentatie in periode II € 11.569,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.42.
De rechtbank heeft berekend dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de partneralimentatie in periode III € 10.645,- per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
Lasten
3.43.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke kosten de man moet betalen uit dit netto besteedbaar inkomen. De rechtbank houdt rekening met de volgende lasten.
Woonlasten
3.44.
De rechtbank vindt het, anders dan de man, niet redelijk om de woonlasten van de man en zijn nieuwe partner volledig voor rekening van de man te laten komen. Van de nieuwe partner van de man mag namelijk verwacht worden dat zij inkomen verwerft en zo haar bijdrage levert aan de woonlasten. Omdat de man alleen de eigenaar is van de woning, houdt de rechtbank aan zijn kant wel rekening met de volledige aflossing van de hypotheek van
€ 1.772,- per maand. Hierbij gaat het namelijk om vermogensopbouw voor de man. De rechtbank houdt verder rekening met de helft van de hypotheekrente van ( 1.501 / 2 = ) € 751,- per maand. Tot slot houdt de rechtbank rekening met de forfaitaire eigenaarslasten van € 95,- per maand. Dit is namelijk een richtlijn en in het door de man aangevoerde ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Ziektekosten
3.45.
De rechtbank houdt verder rekening met een premie basisverzekering ZVW van
€ 167,- per maand en een bedrag aan eigen risico van € 32,- per maand. Ook hier geldt dat van de nieuwe partner van de man mag worden verwacht dat zij een inkomen verwerft om in haar eigen onderhoud te voorzien en het – gelet daarop – niet redelijk is om tevens de zorgkosten van de nieuwe partner van de man voor rekening van de man te laten komen.
Kosten kinderen
3.46.
In periode I is de bijdrage van de man in de kosten van [B (voornaam)] , [A (voornaam)] en [C (voornaam)] in totaal € 2.064,- per maand, in periode II € 2.074,- per maand en in periode III € 2.006,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.47.
De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat de door de man geleverde bijdrage in de kosten van [B (voornaam)] inclusief zorgkorting in periode I € 732,- per maand bedraagt, in periode II
€ 737,- per maand en in periode III € 703,- per maand. Omdat de behoefte van [A (voornaam)] hetzelfde is als de behoefte van [B (voornaam)] en omdat de draagkracht van partijen over hen gelijkelijk wordt verdeeld, gaat de rechtbank ervan uit dat de kosten van de man voor [A (voornaam)] dezelfde zijn.
3.48.
De man is verder onderhoudsplichtig voor [C (voornaam)] . Partijen zijn het niet eens over het bedrag dat de man moet bijdragen in de kosten van [C (voornaam)] . De rechtbank is van oordeel dat de man met een bedrag van € 600,- moet bijdragen in de kosten van [C (voornaam)] . Gelet op het inkomen van de moeder van [C (voornaam)] van ongeveer € 45.000,- bruto per jaar, moet de man ongeveer 2/3 van de kosten van [C (voornaam)] , zijnde € 900,- per maand, dragen. Anders dan de man verzoekt, houdt de rechtbank ook na 1 april 2020 rekening met dit percentage. De rechtbank volgt de man namelijk niet in zijn standpunt dat hij sinds 1 april 2020 alle kosten van [C (voornaam)] zou moeten dragen omdat de moeder van [C (voornaam)] , die ondernemer is, sindsdien geen of nauwelijks inkomsten meer heeft. De rechtbank is namelijk van oordeel dat het bij het ondernemersrisico hoort dat er goede en slechte jaren zijn en dat van de moeder van [C (voornaam)] verwacht mag worden dat zij in goede jaren een buffer opbouwt om de slechte jaren door te komen. Daar komt bij dat de moeder van [C (voornaam)] door de overheid gecompenseerd wordt voor haar inkomensverlies. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat de man als stiefvader van [C (voornaam)] niet meer dan 2/3 van de behoefte van [C (voornaam)] draagt.
Periode I
3.49.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van € 6.949,- per maand over. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel ( 0,6 x = 6.949 ) € 4.169,- netto per maand. Anders dan de man ziet de rechtbank geen aanleiding om met een draagkrachtruimte van 45% te rekenen, opnieuw omdat van de nieuwe partner van de man verwacht mag worden dat zij inkomen verwerft om in haar eigen onderhoud te voorzien. De overige 40% mag de man vrij besteden. Zoals hiervoor is besproken gaat de kinderalimentatie voor op de partneralimentatie. Daarom brengt de rechtbank de kosten die de man voor de kinderen maakt, dus € 2.064,- per maand, nog in mindering op het bedrag van € 4.169,- per maand. Dit betekent dat er een bedrag van ( 4.169 – 2.064 = ) € 2.105,- netto per maand over blijft voor partneralimentatie.
3.50.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 4.362,- bruto per maand. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen
Periode II
3.51.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van 7.963,- per maand over. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel ( 0,6 x 7.963 = ) € 4.778,- per maand. Daarop brengt de rechtbank een bedrag van € 2.074,- in mindering als bijdrage in de kosten van de kinderen. Dit betekent dat er een bedrag van ( 4.778 – 2.074 = ) € 2.704,- netto per maand over blijft voor partneralimentatie. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van
€ 5.007,- bruto per maand. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
Periode III
3.52.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van 7.022,- per maand over. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel ( 0,6 x 7.022= ) € 4.213,- per maand. Daarop brengt de rechtbank een bedrag van € 2.006,- in mindering als bijdrage in de kosten van de kinderen. Dit betekent dat er een bedrag van ( 4.213 – 2.006 = ) € 2.207,- netto per maand overblijft voor partneralimentatie. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 3.871,- bruto per maand. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
Conclusie
3.53.
Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man van 19 mei 2019 tot
1 april 2020 een bedrag van € 4.362,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 5.007,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 3.871,- bruto per maand.
Terugbetalingsverplichting
3.54.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 mei 2019 een bedrag van € 4.945,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald. Zoals onder punt 3.3. toegelicht is de wijziging in de draagkracht van de man per 1 mei 2019 opgetreden en wist de vrouw hiervan, zodat de vrouw vanaf 1 mei 2019 rekening heeft kunnen houden met een wijziging in de onderhoudsbijdrage. De vrouw dient het verschil in partneralimentatie dan ook terug te betalen.
Veranderende aftrek
3.55.
De rechtbank zal de partneralimentatie niet ook voor 2022 en verder berekenen, zoals de man vanwege de veranderende fiscale aftrekbaarheid van de partneralimentatie verzoekt, omdat onduidelijk is welke andere (fiscale) wijzigingen zullen plaatsvinden, zoals de reikwijdte van de verschillende schijven en de hoogte van de bijbehorende belastingtarieven.
Overige beslissingen
Indexering
3.56.
De rechtbank wijst het verzoek van de man om de indexering van de kinderalimentatie uit te sluiten af. De reden hiervoor is dat de indexering niet alleen ziet op de loonsverhoging van de man, maar ook op de verhoging van de kosten van de kinderen. Het is niet redelijk om die verhoging helemaal voor rekening van de vrouw te laten komen. Voor de partneralimentatie zal de rechtbank de indexering voor 2022 wel uitsluiten. De man heeft voldoende onderbouwd dat zijn salaris voorlopig niet geïndexeerd zal worden.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.57.
De rechtbank zal beslissen dat de man de kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om bijdragen in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas aan het eind van de maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.58.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinder- en partneralimentatie betaald moeten worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, en bepaalt dat deze kinderalimentatie van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 € 471,- per maand bedraagt, van
1 april 2020 tot 1 januari 2021 € 496,- per maand en vanaf 1 januari 2021 € 499,- per maand;
4.2.
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is de door de man over de periode van 1 mei 2019 tot 1 januari 2021 te veel betaalde kinderalimentatie terug te betalen;
4.3.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, en bepaalt dat deze partneralimentatie van 1 mei 2019 tot 1 april 2020 € 4.362,- bruto per maand bedraagt, van 1 april 2020 tot 1 januari 2021 € 5.007,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2021 € 3.871,- bruto per maand;
4.4.
bepaalt dat de vrouw gehouden is de door de man over de periode van 1 mei 2019 tot 1 januari 2021 te veel betaalde partneralimentatie terug te betalen;
4.5.
beslist dat de man deze kinder- en partneralimentatie vanaf vandaag steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.6.
bepaalt dat de partneralimentatie per 1 januari 2022 niet geïndexeerd wordt;
4.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af het anders of meer verzochte.
Dit is de beslissing van (kinder)rechter mr. A.R. Scharrenborg, tot stand gekomen in samenwerking met mr. E.J. Langelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek