ECLI:NL:RBMNE:2021:3866

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 20/4707
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omzetting van tijdelijke aanstelling naar onbepaalde tijd onder de Ambtenarenwet

In deze zaak gaat het om de vraag of de tijdelijke aanstelling van eiser bij werkgever 2 op 2 januari 2017 van rechtswege is omgezet naar een aanstelling voor onbepaalde tijd. Eiser was vanaf 1 januari 2014 in dienst bij werkgever 1 met een tijdelijke aanstelling tot 1 juli 2018. Door de inwerkingtreding van de Wet afschaffing Plusregio’s is eiser per 1 januari 2015 eervol ontslagen. Vervolgens is hij met ingang van 1 januari 2015 aangesteld bij werkgever 2 voor bepaalde tijd tot 1 juli 2018. Bij een besluit van 16 mei 2018 is eiser medegedeeld dat zijn aanstelling van rechtswege eindigt op 1 juli 2018. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft eerder het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen om inhoudelijk op het bezwaar te beslissen.

In de huidige uitspraak oordeelt de rechtbank dat er sprake is van meerdere aanstellingen, zoals bedoeld in artikel B.2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies 2017 (CAP 2017). De rechtbank concludeert dat de aanstelling van eiser met ingang van 2 januari 2017 als een aanstelling voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd, omdat de totale periode van aanstellingen meer dan 36 maanden heeft overschreden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4707

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Z.N. Aliar),
en

[verweerder] , verweerder

(gemachtigde: mr. F. Yahia).

Inleiding en procesverloop

Eiser was met ingang van 1 januari 2014 in dienst bij het [werkgever 1] ( [werkgever 1] ) in de functie van [functie] Dit betrof een tijdelijke aanstelling tot 1 juli 2018.
Bij besluit van 23 december 2014 is eiser met ingang van 1 januari 2015 eervol ontslag verleend, omdat door de inwerkingtreding van de Wet afschaffing Plusregio’s de functie van eiser bij het [werkgever 1] met ingang van 1 januari 2015 zou komen te vervallen. Eiser is met ingang van 1 januari 2015 aangesteld bij de [werkgever 2] in de algemene dienst voor bepaalde tijd tot 1 juli 2018 in de functie van [functie] .
Bij besluit van 16 februari 2017 heeft verweerder eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2017 benoemd in de functie van [functie] en hem tot 1 juli 2018 geplaatst bij de afdeling [afdeling] .
Bij brief van 16 mei 2018 (het primaire besluit) is eiser medegedeeld dat zijn aanstelling voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt op 1 juli 2018. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is door verweerder bij besluit van 18 september 2018 (het bestreden besluit I) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 16 mei 2018 volgens verweerder geen besluit was. Het door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 7 oktober 2019 [1] gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder de opdracht gegeven om alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiser te beslissen.
Verweerder heeft bij besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit II) opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit kader - onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie - overwogen dat er geen sprake is van opeenvolgende aanstellingen, maar dat er één tijdelijk dienstverband is geweest van 1 januari 2014 tot 1 juli 2018.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert - kort samengevat - aan dat verweerder ten onrechte zijn aanstelling bij besluit van 16 mei 2018 heeft beëindigd. Volgens eiser is zijn aanstelling voor bepaalde tijd immers met ingang van 2 januari 2017 van rechtswege geconverteerd in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Wat is de rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden?
2. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de aanstelling van eiser met ingang van 2 januari 2017 van rechtswege is omgezet naar een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Toetsingskader
3. Ingevolge artikel B.2 eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies 2017 (CAP 2017) eindigt een aanstelling voor bepaalde tijd van rechtswege zodra die tijd is verstreken.
Het tweede lid bepaalt dat indien de aanstelling voor bepaalde tijd na het verstrijken van die tijd voortduurt de ambtenaar geacht wordt voor dezelfde tijd, doch ten hoogste voor een jaar, op dezelfde voorwaarden als daarvoor te zijn aangesteld.
Uit artikel B.2, derde lid, onder a, van de CAP 2017 volgt dat vanaf de dag dat aanstellingen voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden (deze tussenpozen inbegrepen) hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste aanstelling geldt als een aanstelling voor onbepaalde tijd. Uit wat staat onder artikel B.2, derde lid, onder b, kan worden afgeleid dat als iemand meer dan drie tijdelijke aanstellingen heeft gehad die elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd, de laatste aanstelling geldt als een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Op grond van het vijfde lid van artikel B.2 worden voor de toepassing van het derde lid ook de dienstverbanden bij een werkgever waarvan de [werkgever 2] ten aanzien van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijze geacht moet worden de opvolger te zijn mede in aanmerking genomen.
Is er sprake van meerdere aanstellingen?
4. Eiser had een tijdelijke aanstelling bij het [werkgever 1] van 1 januari 2014 tot 1 juli 2018. Bij besluit van 23 december 2014 is deze aanstelling tussentijds beëindigd, doordat verweerder eiser eervol ontslag heeft verleend. Vervolgens is eiser bij besluit van eveneens 23 december 2014 met ingang van 1 januari 2015 aangesteld bij de [werkgever 2] in de algemene dienst voor bepaalde tijd tot 1 juli 2018 in de functie van [functie] . De rechtbank overweegt dat dit in lijn is met het Sociaal Plan. In het Sociaal Plan wordt immers op diverse plaatsen
het ontslagbij het [werkgever 1] en
de aanstellingbij de [werkgever 2] besproken. Zo staat in artikel 2:1, eerste lid, dat de werknemers van het [werkgever 1] in dienst treden bij de [werkgever 2] en dat zij in algemene dienst
zullen worden aangesteldin een functie die identiek is aan hun laatstelijk beklede functie. In het derde lid staat dat het uitgangspunt is dat de medewerker gelijksoortige aanspraken krijgt jegens de [werkgever 2] als de aanspraken die inherent waren aan zijn aanstelling bij het [werkgever 1]
per datum ontslag. Ook in artikel 2:2, dat gaat over de rechtspositie, staat in het derde lid duidelijk vermeld dat aan de medeweker die naar de [werkgever 2] overgaat, door het [werkgever 1]
ontslag wordt verleend onder gelijktijdige indienstnemingdoor de [werkgever 2] . Het vierde lid bepaalt dat de medewerker bij de [werkgever 2] een in aard, duur en omvang gelijk dienstverband krijgt als het dienstverband bij het [werkgever 1] op de dag van ontslag.
5. De rechtbank kan deze gang van zaken niet anders begrijpen dan dat het [werkgever 1] aan eiser ontslag heeft verleend en dat eiser aansluitend een nieuwe aanstelling heeft gekregen bij verweerder. Uit het Sociaal Plan blijkt ook - gelet op de bewoordingen van onder andere artikel 2:1 en 2:2 - dat dit uitdrukkelijk de bedoeling van partijen is geweest. Het standpunt van verweerder dat niet beoogd is om nieuwe aanstellingen te verlenen en dat dit uit de preambule van het Sociaal Plan blijkt, volgt de rechtbank niet. In die preambule staat immers niets over het soort aanstellingen dat medewerkers van het [werkgever 1] bij de [werkgever 2] zullen krijgen. Evenmin bieden de andere dossierstukken onderbouwing voor het standpunt van verweerder dat sprake is geweest van één doorlopende aanstelling. Desgevraagd heeft verweerder dit ter zitting ook erkend. De enkele stelling van verweerder dat het duidelijk de bedoeling was dat er sprake zou zijn van een doorlopende aanstelling, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft die stelling niet onderbouwd. Zoals onder 4. aangegeven, duiden de bewoordingen van het Sociaal Plan juist op het tegendeel. Gelet op het voorgaande is er dus naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van meerdere aanstellingen. [2]
Is er sprake van een aanstelling voor onbepaalde tijd?
6. Nu er sprake is van meerdere aanstellingen die in totaal een periode van 36 maanden hebben overschreden, geldt de aanstelling van eiser met ingang van 2 januari 2017 als een aanstelling voor onbepaalde tijd. [3]
Conclusie
7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De gronden van eiser met betrekking tot het vertrouwensbeginsel behoeven geen bespreking meer. Het geconstateerde gebrek kleeft eveneens aan het primaire besluit. Dit gebrek kan in bezwaar niet worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het primaire besluit te herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Over het verzoek om schadevergoeding
10. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn verzoek om schadevergoeding in deze procedure geen behandeling behoeft. De rechtbank laat dit daarom onbesproken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. C.M. Dijksterhuis en mr. J.A. Schuman, leden, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie in dit kader ook artikel B2, vijfde lid, van de CAP 2017.
3.Zie in dit kader artikel B.2, derde lid, onder a, van de CAP 2017.