ECLI:NL:RBMNE:2021:3843

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
9181514 ME VERZ 21-63
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van directeur stichting en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet van de directeur van een stichting. De directeur, [verzoeker], was sinds 1 januari 2015 in dienst en had een salaris van € 5.926,20 bruto per maand. Het bestuur van de stichting, [verweerster], heeft op 22 maart 2021 het ontslag op staande voet gegeven, omdat zij meende dat [verzoeker] het personeel had opgezet tegen het bestuur en onwaarheden had verspreid. De kantonrechter heeft de procedure op 8 juni 2021 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechter heeft vastgesteld dat het bestuur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de dringende reden voor het ontslag. De kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat de feiten die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd niet zijn komen vast te staan. De rechter heeft de opzegging vernietigd en [verzoeker] het recht gegeven om zijn werkzaamheden te hervatten. Tevens is [verweerster] veroordeeld tot doorbetaling van het salaris en rectificatie van de eerdere mededelingen aan de relaties van de stichting. De proceskosten zijn voor rekening van [verweerster].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9181514 ME VERZ 21-63 RD/959
Beschikking van 29 juni 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij in het verzoek,
verwerende partij in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D. Maats,
tegen:
de stichting,
[verweerster],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij in het verzoek,
verzoekende partij in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A.H. Arntz.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties, van [verweerster] , ter griffie ingekomen op 26 april 2021;
- het verweerschrift, tevens houdende (voorwaardelijke) tegenverzoeken, met producties, van [verweerster] van 21 mei 2021;
- de op 1 juni 2021 door [verweerster] toegezonden producties;
-het verweerschrift van [verzoeker] met (voorwaardelijke) tegenverzoeken van 3 juni 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Ter zitting is [verzoeker] verschenen met zijn gemachtigde. Namens [verweerster] zijn [A] , verder ook te noemen [A] , en [B] , verder ook te noemen [B] , verschenen met de gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht. [verweerster] heeft dit gedaan aan de hand van spreekaantekeningen.
1.3.
Partijen hebben om aanhouding van de behandeling verzocht om de mogelijkheden van een schikking te onderzoeken. Namens [verzoeker] is op 15 juni 2021 meegedeeld dat partijen er niet in zijn geslaagd om een schikking te treffen en is verzocht om een beschikking te wijzen.
1.4.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] heeft als doel het beheren van de [.] .
2.2.
[verzoeker] , thans 57 jaar oud, is op 1 januari 2015 in dienst getreden van de stichting [naam stichting] . Thans draagt deze stichting de naam [verweerster] .
2.3.
[verzoeker] is aangesteld voor 38 uur per week in de functie van directeur tegen een salaris van € 5.926,20 bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.4.
Bij [verweerster] zijn, naast [verzoeker] , thans vijf medewerkers in dienst. Het bestuur van [verweerster] bestaat thans uit zeven leden. [A] is de onafhankelijk voorzitter van het bestuur. [verzoeker] vormt de schakel tussen de werknemers en het bestuur. Het dagelijks bestuur van [verweerster] bestaat uit [verzoeker] , [A] en [B] .
2.5.
Bij e-mail van 15 januari 2021 schrijft [verzoeker] onder andere het volgende aan [A] en [B] : “
Bijgaand stuur ik jullie de aangepaste en laatste versie van het financieel jaarverslag 2020. Ik heb hier de afgelopen dagen samen met [C (voornaam)] en de accountant de nodige tijd aan besteed. Hoe erg ik het ook vindt ik kan niet anders melden dan een negatief resultaat van 25K. Het gaat me erg aan het hart dat ik jullie dit moet melden en voel het als falen. (…) Wanneer we naar de aan het bestuur aangeboden stand van zaken document op 7 december kijken (zie de bijlage) dan staan hier een paar fouten in. Noch [C (voornaam)] , noch de accountant en ikzelf is dit eerder opgevallen.
2.6.
Op 6 februari 2021 heeft het bestuur van [verweerster] , buiten aanwezigheid van [verzoeker] , uitgesproken dat er twijfels zijn of [verzoeker] wel de juiste persoon is om [verweerster] naar een gezonde (financiële) toekomst te leiden.
2.7.
In het concept verslag van de vergadering van het hoofdbestuur van [verweerster] van 8 februari 2021 is onder andere het volgende opgenomen: “
Werk van de [..] is weggevallen. Dat heeft ook zijn effect op de werkzaamheden op kantoor. De voorzitter zegt: “De leiding nu in handen van [verzoeker (voornaam)] is. Is dat de degene die ons weer op het juiste pad kan zetten, het bestuur heeft hier zijn vraagtekens bij gesteld. Dit is tevens een onderdeel van het geheel, dat je enerzijds de ruimte die is ontstaan door het missen van de [..] werkzaamheden en de vraagtekens die het bestuur heeft, is de vraag hoe kunnen we hier mee verder? Als we zeggen we geven de boa’s nog tijd dan moeten
we financieel snel de boel op orde hebben. We moeten nu richting bepalen.” [C (voornaam)] vraagt
wat de voorzitter nu probeert te zeggen. De voorzitter zegt: “het bestuur stelt zijn vraagtekens bij [verzoeker (voornaam)] zijn functioneren, is [verzoeker (voornaam)] bij machte om het tij te keren. Gelet op de afgelopen jaren hoe dat heeft gefunctioneerd. (…) [verzoeker (voornaam)] zegt dat er geen vertrouwen is, maar waar is dat op gebaseerd, in de cijfers van de afgelopen jaren zie je dat het steeds beter gaat. [verzoeker (voornaam)] vraagt waar hij niet goed in
functioneert. [B (voornaam)] , zegt dat de rode cijfers niet acceptabel zijn, het bestuur had een opdracht
meegegeven om de begroting in orde te maken dat is voor 2020 niet gelukt en voor 2021 ook niet. Dat is de conclusie van afgelopen zaterdag. [D (voornaam)] neemt het [verzoeker (voornaam)] kwalijk dat er geen zwarte cijfers zijn, hij is directeur. [verzoeker (voornaam)] zegt dat ze moeten kijken naar afgelopen jaren. [E] zegt: “Er is geen draagvlak voor de toekomst, er zijn organisaties die [verzoeker (voornaam)] liever zien gaan dan komen. Het is lastig zaken te doen met organisaties, dat proeft het bestuur. [verzoeker (voornaam)] vraagt welke organisatie. [E (voornaam)] zegt: “ze willen schoonschip maken, de [verweerster] heeft geen goede naam ook de boa’s niet, die moeten eruit, dan kunnen we opnieuw beginnen met nieuwe mensen. [verzoeker (voornaam)] zegt dat we dan beter de stekker eruit kunnen trekken”. [F (voornaam)] vraagt waar de slechte naam vandaan kom, bij de TBO’s gaat het goed. Waarom hebben de boa’s slechte naam vraagt [F (voornaam)] . [E (voornaam)] zegt: “Er zijn dingen gebeurd in het verleden, dat is oud zeer, maar dat gaat er niet zomaar uit” We zijn hier al 5 jaar voor aan het knokken zegt [verzoeker (voornaam)] . We krijgen ook geen steun van het bestuur zegt [verzoeker (voornaam)] , Als we iets willen ondernemen dat zegt het bestuur dat we niet de confrontatie aan moeten gaan. We luisteren naar het bestuur, maar dat krijgen we nu als verwijt. (…) [G (voornaam)] geeft aan dat het bestuur de schouders eronder wil zetten. Het bestuur gaat de regie houden om de gesprekken te voeren en communiceren. We moeten de geruchtenstroom voor zijn. Er moeten gesprekken komen met alle medewerkers. [B (voornaam)] zegt wat hier besproken wordt mag niet naar buiten gebracht worden. De voorzitter beaamt dat dit alles binnenskamers moet blijven.
Bij deze vergadering waren ook [F] , de [functie 1] , verder ook te noemen [F] en [C] , de [functie 2] , aanwezig.
2.8.
Op 9 februari 2021 hebben [A] en [F] besloten dat de overige medewerkers van [verweerster] geïnformeerd moesten worden over het besprokene in de bestuursvergadering van 8 februari 2021.
2.9.
Op 10 februari 2021 heeft een bijeenkomst plaatsgehad waarbij de medewerkers van [verweerster] en [verzoeker] aanwezig waren.
2.10.
Op 5 maart 2021 hebben [verzoeker] en [F] een plan van aanpak voor een toekomstbestendig [verweerster] aan het bestuur gepresenteerd.
2.11.
Op 1 maart 2021, 12 maart 2021 en 18 maart 2021 zijn er gesprekken gevoerd tussen het bestuur en [verzoeker] over de bijeenkomst op 10 februari 2021.
2.12.
Bij brief van 22 maart 2021 schrijft [verweerster] onder andere het volgende aan [verzoeker] : “
Ontslag
Het bestuur van de [verweerster] acht de verklaringen van verschillende medewerkers van de [verweerster] ter
zake de brief/petitie, zeer geloofwaardig. Ten eerste omdat de medewerkers zich vrijwillig
bij het bestuur hebben gemeld omdat zij hun ongeloof en verontwaardiging over deze
situatie kwijt wilden, ten tweede omdat zij geen belang lijken te hebben bij het verklaren in
strijd met de waarheid, ten derde omdat het om meerdere verklaringen gaat die wel bij
elkaar aansluiten en een consistent verhaal opleveren, ten vierde omdat de verklaringen
gedetailleerd waren en ten slotte omdat de verklaringen aansluiten bij de eigen waarneming
van verschillende bestuursleden van de [verweerster] dat u over uw relatie met het bestuur en
hetgeen wordt besproken, de neiging heeft om niet de waarheid te vertellen, althans hier
slordig mee om te gaan.
Het vorenstaande levert naar het oordeel van het bestuur van de [verweerster] het volgende op.
U heeft de medewerkers van de [verweerster] op 10 februari 2021 betrokken in de discussie over de
vraag of u de juiste man op de juiste plaats was. De concrete verklaringen van verschillende
personeelsleden die precies beschrijven hoe u samen met [F] te werk bent gegaan op 10 februari 2021, overtuigen het bestuur ervan dat de intentie van de bijeenkomst op 10 februari 2021 was om de medewerkers van de [verweerster] actief te betrekken bij uw discussies met het bestuur over de toekomst van de [verweerster] en uw rol daarin, en dat de intentie niet was om duidelijkheid en rust te creëren, die in uw woorden zo hoognodig waren.
Integendeel heeft u met uw gedragingen op 10 februari 2021 in de bijeenkomst met het personeel, ervoor gezorgd dat medewerkers zich ernstige zorgen zijn gaan maken over hun positie, het voortbestaan van de [verweerster] , en uw rol hierin.
Verder heeft u, niettegenstaande de mededelingen van diverse medewerkers van de [verweerster] dat er geen sprake van was dat zij geen vertrouwen in het bestuur van de [verweerster] hadden, toch herhaaldelijk aan bestuursleden van de [verweerster] laten weten dat alle medewerkers geen vertrouwen in het bestuur hadden. U
heeft hiermee het bestuur willens en wetens verkeerd voorgelicht. U heeft met uw bevestiging van de gesprekken van 1 en 12 maart 2021 in het concept-verslag van uw hand dat het bestuur op 17 maart 2021 ontving, deze onjuiste verklaring van uzelf als een vaststaand feit trachten te presenteren.
U heeft het bestuur, althans enkele bestuursleden van de [verweerster] , laten weten dat alle medewerkers van de [verweerster] wel het vertrouwen in u hebben. De medewerkers die zich echter tot het bestuur van de [verweerster] hebben gewend hebben verklaard dat dit niet het geval is. Op basis van die verklaringen moet het bestuur vaststellen dat er verschillende mensen zijn die niet het vertrouwen in u hebben uitgesproken en dat u ook op dit punt het bestuur willens en wetens onjuist hebt voorgelicht. Met uw mededelingen aan het bestuur op dit punt heeft u derhalve willens en wetens het bestuur verkeerd voorgelicht over uw draagvlak bij de medewerkers van de [verweerster] .
Gelet op het vorenstaande is het bestuur van de [verweerster] van oordeel dat vastgesteld moet worden dat u
reeds gedurende enige tijd actief bezig bent om het bestuur van de [verweerster] te ondermijnen, om willens en wetens onwaarheden te verspreiden zowel onder de medewerkers als in het bestuur, om medewerkers onder druk zetten om stelling te nemen tegen het bestuur, en om zeer veel onrust onder de medewerkers van de [verweerster] te creëren. Daar komt bij dat als gevolg van uw handelwijze ook door externen inmiddels vragen gesteld worden over de organisatie van de [verweerster] , hetgeen haar kan schaden. De [verweerster] wil immers een professionele en betrouwbare Stichting zijn, en heeft draagvlak en vertrouwen nodig bij haar relaties. Een van de gevolgen van het zaaien van onrust en het verspreiden van onwaarheden is dat dit ook extern bekend wordt en dat kan het [verweerster] schaden.
Voor zover u in de bijeenkomsten van 10 februari 2021 niet zelf het woord zou hebben genomen en de medewerkers niet zelf zou hebben opgeroepen tot het meedoen met het opzeggen van het vertrouwen in het bestuur - hetgeen de verklaringen van medewerkers expliciet tegenspreken - dan geldt dat u als directeur aanwezig was op de bijeenkomst van 10 februari 2021 en aanwezig was toen anderen hiertoe de medewerkers hebben opgeroepen. In uw positie van directeur bent u daarom tenminste medeverantwoordelijk voor het oproepen van de medewerkers tot het opzeggen van het vertrouwen in het bestuur.
Daarnaast stelt het bestuur van de [verweerster] vast dat u tenminste tot driemaal toe niet de waarheid heeft gesproken jegens leden van het bestuur over uw betrokkenheid bij ‘de petitie’, te weten in ieder geval op 1 maart 2021, op 12 maart 2021 en op 18 maart 2021. Het bestuur kent veel waarde toe aan de verklaringen van de medewerkers, en is van oordeel dat uw eenvoudige ontkenning ten opzichte van deze verklaringen, niet van voldoende gewicht is om u te geloven. Daarbij neemt het bestuur in aanmerking dat zij uit eigen waarneming vaststelt dat u niet erg betrouwbaar bent in uw uitlatingen en dat regelmatig wordt geconstateerd dat u zaken verdraait waarbij de waarheid in meer of mindere mate geweld wordt aangedaan.
Gelet op het feit dat de toekomst van de [verweerster] op dit moment onder druk, waarmee u op de hoogte bent, staat en van u als directeur juist verwacht wordt dat u naar eer en geweten tracht die toekomst veilig te stellen met alle middelen die u daarvoor ten dienste staan, is uw handelwijze eens te meer ernstig. Immers deze brengt het voortbestaan van de [verweerster] daadwerkelijk in gevaar. Indien het vertrouwen in onze organisatie afneemt bij relaties van de [verweerster] kan dit een direct effect hebben op haar voortbestaan.
Alle hiervoor genoemde omstandigheden, ieder voor zich maar zeker in onderlinge samenhang bezien, leveren een reden voor ontslag op staande voet op. Dat ontslag verleent de [verweerster] u bij dezen.
2.13.
Bij e-mail van 25 maart 2021 schrijft [verweerster] onder andere het volgende aan haar relaties: “
We hebben afgelopen maandag afscheid genomen van [verzoeker] in zijn functie van directeur van de [verweerster] . De [verweerster] zal een nieuwe koers gaan varen, waarbij we ons blijven richten op de kernactiviteiten. Eén van de kernactiviteiten is het in- en verhuren van gronden waarbij we als [verweerster] de coördinatie willen blijven verzorgen in jacht- en schadebestrijding. De nieuwe koers heeft geen gevolgen voor de lopende afspraken m.b.t. de lopende jachthuur contracten. Tijdens een bijeenkomst, die we vanwege de coronamaatregelen naar verwachting niet op het gebruikelijke tijdstip in april kunnen houden, maar hopelijk nog wel voor de zomer, zal het bestuur onder meer deze nieuwe koers toelichten.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair:
a. De door [verweerster] op 22 maart 2021 gegeven opzegging te vernietigen;
b. [verweerster] te gebieden om [verzoeker] binnen 48 uur na de af te geven beschikking, toe te laten de bedongen werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom van € 1.000, - per dag;
c. [verweerster] te veroordelen aan [verzoeker] te betalen het overeengekomen salaris vanaf 22 maart tot 1 april ad € 1.803,63 bruto exclusief vakantietoeslag (8%) en betaling van de pensioenpremie, vermeerderd met de wettelijke verhoging over het salaris ad € 901,82 bruto, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid tot aan de dag van voldoening;
d. [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling aan [verzoeker] van het overeengekomen salaris van
€ 5.926,20 exclusief vakantietoeslag (8%) en betaling van de pensioenpremie, vanaf 1 april 2021 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid tot aan de dag van voldoening;
e. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [verzoeker] op grond van
artikel 6:162 BW ad € 25.000, -;
f. [verweerster] te verplichten binnen 48 uur na het wijzen van het vonnis aan de samenwerkingspartners van [verweerster] de opgestelde rectificatie te verzenden, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie vastgestelde tekst tot rectificatie, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag;
g. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
II. Subsidiair:
a. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding op grond van art. 7:672 lid 10 BW ad € 17.587,59, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag van voldoening;
b. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding op grond van art. 7:673 lid 1 sub a onder 1 BW ad € 13.278,92 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag van voldoening;
c. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding op grond van art. 7:681 lid 1 sub a BW ad € 494.969,96, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen
billijke vergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag van voldoening;
d. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de resterende vakantietoeslag ad € 697,48, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag van voldoening;
e. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [verzoeker] op grond van artikel 6:162 BW ad € 25.000, -;
f. [verweerster] te verplichten binnen 48 uur na het wijzen van het vonnis aan de samenwerkingspartners van [verweerster] de opgestelde rectificatie te verzenden, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie vastgestelde tekst tot rectificatie, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag;
g. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[verweerster] verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
Op de verzoeken van [verzoeker]
niet ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen;
Op de tegenverzoeken van de [verweerster]
I. [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan de [verweerster] van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 2 jo. lid 3 BW ad. € 14.868,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd;
II. (voorwaardelijk) indien de opzegging van de arbeidsovereenkomst d.d. 22 maart 2021 wordt vernietigd:
a. a) de arbeidsovereenkomst tussen de [verweerster] en [verzoeker] te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 3 onder e BW dan wel op grond van artikel 7:669 lid 3 onder h BW dan wel op grond van artikel 7:669 lid 3 onder g BW, dan wel op grond van artikel 7:669 lid 3 onder h BW, althans op grond van een andere in goede justitie te bepalen redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW;
b) daarbij de arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden en te bepalen dat er door de [verweerster] geen transitievergoeding verschuldigd is;
In de verzoeken van [verzoeker] en de verzoeken van de [verweerster]
[verzoeker] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
Naar aanleiding van de tegenverzoeken van [verweerster] verzoekt [verzoeker] het volgende:
I. Primair:
a. De door [verweerster] verzochte gefixeerde schadevergoeding af te wijzen;
b. De door [verweerster] verzochte ontbindingen van de arbeidsovereenkomst op achtereenvolgens de e-, h-, g- en i-grond van art. 7:669 lid 3 BW af te wijzen;
c. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
II. Subsidiair, indien de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt:
a. De arbeidsovereenkomst te ontbinden rekening houdende met de opzegtermijn van
twee kalendermaanden;
b. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding op grond van art. 7:673 lid 1 sub a onder 1 BW ad € 13.278,92 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag van voldoening;
c. Een verhoging van € 6.639,46 bruto toe te kennen op grond van art. 7:671b lid 8 BW, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, indien de kantonrechter de
arbeidsovereenkomst ontbindt op grond van art. 7:669 lid 3 sub i BW;
d. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding op grond van art. 7:681 lid 1 sub a BW ad € 494.969,96, dan wel een door U E.A. in goede justitie te bepalen billijke vergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag van voldoening;
e. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.
[verzoeker] stelt hiertoe dat een dringende reden voor een ontslag op staande voet ontbreekt en dat dit ontslag in ieder geval niet onverwijld is gegeven. [verweerster] had het vooropgezette doel om van [verzoeker] af te komen. Voor 2021 is er nooit kritiek geweest op het functioneren van [verzoeker] . [F] heeft, na instemming van [A] , op 10 februari 2021 het personeel van [verweerster] geïnformeerd over het verloop van de bestuursvergadering van 8 februari 2021. Deze bijeenkomst had als doel om de rust onder het personeel te bewaren. De inhoud van de bestuursvergadering zou niet buiten [verweerster] kenbaar gemaakt worden. [verzoeker] was wel aanwezig op de vergadering van 10 februari 2021, maar hij had daarin geen actieve inbreng. [verzoeker] heeft de medewerkers van [verweerster] niet opgeroepen om een brief, petitie of verklaring te ondertekenen waarin een gebrek aan vertrouwen in het bestuur werd uitgesproken. Hij heeft daarover dan ook niet gelogen tegen het bestuur. [verzoeker] heeft het personeel niet opgezet en ook niet op willen zetten tegen het bestuur. Hij heeft enkel aangegeven dat eensgezind optreden van belang was. [verzoeker] heeft er herhaaldelijk bij het bestuur op aangedrongen om zelf in gesprek te gaan met het personeel. Het bestuur heeft dit op 16 februari 2021 wel gedaan, maar daarmee de onzekerheid en onrust niet kunnen wegnemen. Als er al druk tot ondertekening van enige verklaring is uitgeoefend, dan is deze druk door [F] uitgeoefend. Tegen laatstgenoemde zijn geen nadere stappen ondernomen. [verzoeker] heeft het bestuur niet onjuist voorgelicht over het draagvlak dat hij onder de medewerkers heeft. [verzoeker] heeft er geen geheim van gemaakt hoe het personeel tegen het bestuur aankeek. [verzoeker] heeft niet met externe partijen gecommuniceerd over de interne aangelegenheden van [verweerster] . Als er schade is ontstaan, dan is deze toe te rekenen aan het bestuur. Het bestuur was al voor 1 maart 2021 op de hoogte van de geruchten over een brief of petitie. Toen is het vermoeden van een dringende reden ontstaan. Het tijdsverloop tot het ontslag op staande voet is dan onredelijk lang. Het bestuur heeft onvoldoende voortvarend gehandeld. [verweerster] heeft bij haar beslissing tot het ontslag op staande voet geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] . [verzoeker] concludeert tot vernietiging van de opzegging. Er is volgens hem evenmin grond voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Als hij weer tewerk wordt gesteld dienen de relaties van [verweerster] hierover te worden ingelicht. Als toch tot ontbinding wordt overgegaan, dan verzoekt [verzoeker] om toekenning van de transitie- en billijke vergoeding.
3.5.
[verweerster] voert aan dat [verzoeker] vanaf 2019 dreigde de controle over de situatie van [verweerster] te verliezen. Het lukte hem niet om financieel orde op zaken te stellen. Hij heeft dit voor 2020 weliswaar toegezegd, maar dit is hem niet gelukt. [verzoeker] miste het doortastende vermogen en de zakelijkheid om [verweerster] weer op de goede weg te krijgen. [verzoeker] heeft ook onvoldoende draagvlak bij de samenwerkingspartners van [verweerster] . [verzoeker] heeft door zijn uitspraken over de financiën en de gevolgen voor [verweerster] in december 2019 de onrust onder het personeel aangewakkerd. Het bestuur heeft dan ook op 6 februari 2021 haar twijfel uitgesproken over de geschiktheid van [verzoeker] voor zijn functie. [verzoeker] is hiervan op 8 februari 2021 op de hoogte gesteld in de hoop dat dit de benodigde verbetering in het functioneren teweeg zou brengen. Twee dagen na de bestuursvergadering van 8 februari 2021 heeft [verzoeker] zich, ondanks de afspraak om de rust te bewaren, tot het personeel gewend en hen verzocht zich uit te spreken tegen het bestuur. [verzoeker] heeft het personeel hiermee betrokken in de discussie omtrent zijn functioneren. [verzoeker] heeft het personeel in ieder geval niet weerhouden van het doen van negatieve uitlatingen over het bestuur. Dit had hij in zijn rol als directeur wel moeten doen. Dit heeft de verhoudingen tussen het personeel onderling en tussen het personeel en het bestuur ernstig verstoord. Daar heeft [verzoeker] vervolgens drie keer over gelogen tegen het bestuur. Hij heeft het bestuur in strijd met de waarheid gezegd dat het personeel geen vertrouwen had in het bestuur. [verzoeker] heeft het bestuur ook ten onrechte voorgehouden dat alle medewerkers vertrouwen in hem hebben. Hij heeft hiermee zijn eigen positie willen behouden en die van het bestuur willen ondermijnen. [verweerster] had dan ook geen andere keuze dan tot een ontslag op staande voet over te gaan. Het ontslag is onverwijld gegeven. Het bestuur heeft voortvarend gehandeld. Voor 1 maart 2021 was er slechts sprake van geruchten over een petitie. Op 16 maart 2021 raakte [verweerster] op de hoogte van de gebeurtenissen op 10 februari 2021. Pas op dat moment ontstond een vermoeden van een dringende reden. [verzoeker] heeft bij herhaling te kennen gegeven niets te weten van een petitie tegen het bestuur. Er is in ieder geval sprake van een blijvende verstoorde arbeidsverhouding tussen [verzoeker] en (het bestuur van) [verweerster] . Volgens [verweerster] moet dus in ieder geval tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zonder toekenning van vergoedingen, overgegaan te worden.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst is de vraag aan de orde of het op 22 maart 2021 aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet terecht en op goede gronden is gegeven.
4.2.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. De werkgever, die een werknemer op staande voet heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever medegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden. De door [verweerster] bij brief van 22 maart 2021 opgegeven redenen moeten als dringende redenen kunnen worden beschouwd.
4.3.
Uit de brief van 22 maart 2021 blijkt dat [verweerster] als dringende reden(en) aan [verzoeker] heeft medegedeeld dat hij op 10 februari 2021 actief de medewerkers van [verweerster] heeft betrokken in de discussie binnen het bestuur over de vraag of hij de juiste man op de juiste plaats is en dat hij reeds gedurende enige tijd actief bezig is het bestuur van [verweerster] te ondermijnen, willens en wetens onwaarheden te verspreiden onder de medewerkers en in het bestuur, medewerkers onder druk te zetten om stelling te nemen tegen het bestuur en zeer veel onrust onder de medewerkers van [verweerster] te creëren. Als gevolg van deze handelwijze van [verzoeker] worden door externe partijen vragen gesteld worden over de organisatie van [verweerster] . Tevens heeft [verzoeker] , zo staat in de brief, tenminste tot driemaal toe niet de waarheid gesproken jegens leden van het bestuur over zijn betrokkenheid bij ‘de petitie’. Dit zijn samengevat de dringende reden(en) die [verweerster] aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd.
4.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. De kern van de zaak betreft uitlatingen die door [verzoeker] over een petitie of een soortgelijke actie zouden zijn gedaan op 10 februari 2021 tijdens een bijeenkomst van het personeel van [verweerster] over de inhoud van de bestuursvergadering van 8 februari 2021, in het bijzonder en over de positie van [verzoeker] . Bij de beoordeling van die uitlatingen en het verschil van mening daarover tussen [verzoeker] en [verweerster] acht de kantontrechter het volgende van belang.
4.5.
Binnen het bestuur bestond al enige tijd onduidelijkheid over de (financiële) toekomst van [verweerster] , een onderwerp waarvoor [verzoeker] verantwoordelijk was. Op de bestuursvergadering van 8 februari 2021 zijn de financiële situatie van [verweerster] en de positie van [verzoeker] onderwerp van gesprek geweest. Het bestuur heeft tijdens deze vergadering haar twijfels uitgesproken over de geschiktheid van [verzoeker] voor zijn functie. Zij hoopte hiermee een verbetering in zijn functioneren te bewerkstelligen. [F] en [C] waren bij deze vergadering aanwezig. Dat het functioneren van [verzoeker] binnen het bestuur ter discussie stond was dus in ieder geval op 8 februari 2021 al bij een deel van het personeel bekend. [F] heeft na de vergadering [A] gesproken omdat er onder meer over de positie van [verzoeker] veel onrust onder het personeel van [verweerster] bestond en hij, [F] , het nodig achtte met het personeel bijeen te komen. Ook [F] verkeerde, zo is ter zitting gebleken, in de veronderstelling dat [verzoeker] zou moeten vertrekken. [A] heeft hem daarop uitgelegd dat deze veronderstelling niet juist was en dat het goed was als [F] het personeel informeerde teneinde die onrust onder het personeel weg te nemen. Hierop is de personeelsbijeenkomst van 10 februari 2021 gevolgd.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat deze handelwijze van het bestuur van [verweerster] niet in lijn is met het op de bestuursvergadering bepaalde beleid dat het bestuur de regie zou nemen met betrekking tot de (financiële) toekomst van [verweerster] om daarmee een geruchtenstroom onder het personeel voor te zijn. Ter zitting zijn dit voornemen en het belang daarvan door [A] herhaald. Na de ontstane onrust onder het personeel naar aanleiding van de bespreking op 8 februari 2021 had van (de voorzitter van) het bestuur verwacht mogen worden dat het bestuur/de voorzitter de regie zou nemen om die onrust te temperen door het initiatief te nemen voor en directe betrokkenheid te tonen bij een gezamenlijk overleg met het personeel, teneinde het personeel de juiste informatie te geven over de zorgen en intenties van het bestuur. Het bestuur heeft deze regie- en informerende rol echter niet op zich genomen. Dit klemt temeer omdat het bestuur de terugkoppeling aan het personeel, aan [F] heeft overgelaten terwijl hij nu juist een volgens het bestuur onjuiste uitleg gaf aan dat wat 8 februari 2021 besproken was. Door deze regie niet te nemen is het bestuur medeverantwoordelijk voor de verschillende visies onder het personeel over de inhoud van de bijeenkomst van 10 februari 2021 en in het bijzonder over de inbreng van [verzoeker] . Het bestuur heeft weliswaar vanaf 16 februari 2021 gesprekken met personeelsleden gevoerd, maar toen was de onrust rondom de positie van [verzoeker] , mede vanwege de toenemende ernst van de verwijten die het bestuur aan [verzoeker] maakte, reeds een eigen leven gaan leiden en was de communicatie daarover door het bestuur met het personeel, waaronder [verzoeker] , reeds ernstig verstoord.
4.7.
De kern van het verwijt dat [verweerster] aan [verzoeker] maakt is dat hij op 10 februari 2021 het personeel heeft opgezet tegen het bestuur en aldoende de positie van het bestuur moedwillig heeft ondermijnd. Dit is een zeer ernstig verwijt waarvan [verweerster] de bewijslast draagt. Ter voldoening aan die bewijslast heeft [verweerster] verklaringen van vijf personeelsleden in het geding gebracht die handelen over de bespreking van 10 februari 2021 en het aandeel van [verzoeker] daarin. Deze verklaringen overtuigen niet. In slechts twee van de vijf verklaringen staat dat [verzoeker] op een petitie tegen het bestuur zou hebben aangestuurd en druk op deze personeelsleden zou hebben uitgeoefend om een petitie te ondertekenen. [verweerster] heeft geen overtuigende reden aangevoerd waarom aan deze twee onderling consistente en eensluidende verklaringen meer waarde zou moeten worden gehecht dan aan de drie eveneens onderling consistente en eensluidende verklaringen waaruit volgt dat van enig aansturen door [verzoeker] op een dergelijke petitie en druk van zijn kant om deze te ondertekenen geen sprake is geweest. Op grond van de verklaringen van de werknemers die op 10 februari 2021 bij de bespreking aanwezig waren, kan niet vastgesteld worden dat [verzoeker] het personeel heeft opgezet tegen het bestuur en aldoende de positie van het bestuur moedwillig heeft ondermijnd. Voor nadere bewijslevering door [verweerster] ziet de kantonrechter geen aanleiding omdat er gelet op de inhoud van de duidelijke verklaringen geen reden is om te veronderstellen dat de werknemers als getuigen meer of anders zullen verklaren dan zij reeds hebben gedaan. Hieruit volgt dat ook niet is komen vast te staan dat [verzoeker] in de gesprekken van 1 maart 2021, 12 maart 2021 en 18 maart 2021 ten overstaan van het bestuur heeft gelogen over zijn aandeel in de bespreking van 12 februari 2021. Dat [verzoeker] externe partijen over interne aangelegenheden van [verweerster] heeft geïnformeerd en slordig met de waarheid om zou zijn gegaan is niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de feitelijke handelingen van [verzoeker] die [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd niet zijn komen vast te staan. Reeds hieruit vloeit voort dat van een dringende reden voor het ontslag op staande voet van [verzoeker] geen sprake is geweest. Dit oordeel brengt met zich dat de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld gegeven is, geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. [verweerster] was dan ook niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onverwijld op te zeggen.
4.9.
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd moet beoordeeld worden of het ontbindingsverzoek van [verweerster] kan worden toegewezen. [verweerster] verzoekt ontbinding op grond van verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] , omstandigheden waardoor van [verweerster] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten duren, een verstoorde arbeidsverhouding en de combinatiegrond.
4.10.
Ter onderbouwing van het verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] verwijst [verweerster] naar haar onderbouwing van de dringende reden die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. De feitelijke grondslag van de dringende reden en het verwijtbaar handelen is in de kern dezelfde. Omdat die feitelijke grondslag bij de beoordeling van de dringende reden niet is komen vast te staan, kan er evenmin sprake van zijn dat [verzoeker] verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Deze grond kan dus niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst leiden.
4.11.
Volgens [verweerster] geniet [verzoeker] niet meer het vertrouwen van het (dagelijks) bestuur. Dit ontbrekende vertrouwen maakt het voor [verzoeker] onmogelijk om zijn dagelijkse werkzaamheden uit te voeren. De huidige situatie, die zonder meer vanuit het oogpunt van onderling vertrouwen problematisch is, is hoofzakelijk gevoed door onduidelijkheid over het besprokene op 10 februari 2021 en de onterechte en buitenproportionele verwijten van het bestuur aan [verzoeker] . Dit is een te smalle basis voor het aannemen van een verstoorde arbeidsverhouding, mede in het licht van de duur van het dienstverband, het ontbreken van informatie waaruit blijkt dat [verzoeker] op zijn functioneren is aangesproken en ontbreken van pogingen door het bestuur om de arbeidsverhouding weer te normaliseren. Ter zitting is niet gebleken dat die pogingen bij voorbaat tot mislukken gedoemd zouden zijn geweest.
4.12.
[verweerster] heeft haar beroep op de combinatiegrond niet apart onderbouwd. De enkele verwijzing naar de overige gronden is daartoe onvoldoende.
4.13.
Gelet op het bovenstaande zal de primaire vordering van [verzoeker] als onderstaand worden toegewezen. De gevorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt afgewezen. Dat er sprake was van een vooropgezet plan bij [verweerster] om van [verzoeker] af te komen is onvoldoende onderbouwd. [verzoeker] heeft bovendien de feitelijke grondslag en de hoogte van de door hem gevorderde immateriële onvoldoende onderbouwd.
4.14.
[verweerster] heeft het vertrek van [verzoeker] al aan haar relaties aangekondigd. De gevorderde rectificatie zal, nu het ontslag op staande voet geen stand houdt en niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden overgegaan, als na te melden worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen reden, en evenmin een duidelijke rechtsgrond, [verweerster] te verplichten in de rectificatie spijt te betuigen.
4.15.
Gelet op de uitkomst van de procedure zal [verweerster] veroordeeld worden in de kosten gevallen aan de zijde van [verzoeker] . Deze kosten worden begroot op € 1.254,00, waarin begrepen € 747,00 aan kosten gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
In het verzoek:
5.1.
vernietigt de door [verweerster] op 22 maart 2021 gegeven opzegging;
5.2.
gebiedt [verweerster] om [verzoeker] binnen 48 uur na betekening van deze beschikking, toe te laten de bedongen werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag, met een maximum van € 30.000,00;
5.3.
veroordeelt [verweerster] aan [verzoeker] te betalen het overeengekomen salaris vanaf 22 maart 2021 tot 1 april 2021 ad € 1.803,63 bruto exclusief vakantietoeslag (8%) en betaling van de pensioenpremie, vermeerderd met de wettelijke verhoging over het salaris ad € 901,82 bruto, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid tot aan de dag van voldoening;
5.4.
veroordeelt [verweerster] tot doorbetaling aan [verzoeker] van het overeengekomen salaris van
€ 5.926,20 exclusief vakantietoeslag (8%) en betaling van de pensioenpremie, vanaf 1 april 2021 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid tot aan de dag van voldoening;
5.5.
verplicht [verweerster] binnen 48 uur na betekening van deze beschikking aan de samenwerkingspartners van [verweerster] de volgende rectificatie te verzenden:
“In navolging van de berichtgeving over het afscheid van [verzoeker] als directeur van de [verweerster] berichten wij u als volgt. De kantonrechter te Lelystad heeft geoordeeld dat het ontslag van [verzoeker] niet rechtsgeldig is. De heer [verzoeker] zal zijn functie hervatten.”;
onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, met een maximum van
€ 10.000,00;
5.6.
veroordeelt [verweerster] in de kosten van deze procedure tot op heden begroot op € 1.254,00, waaronder begrepen € 747,00 aan salaris gemachtigde;
5.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
In het tegenverzoek
5.9.
wijst de verzoeken af;
5.10.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.