ECLI:NL:RBMNE:2021:3768

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
C/16/509284 / HL ZA 20-290
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een betalingsverplichting en opheffing van derdenbeslag

In deze zaak vorderde de eiseres, een besloten vennootschap, nakoming van een betalingsverplichting van € 150.000,- die zij had betaald aan de gedaagde vennootschap onder firma (VOF) in het kader van een beheer- en ontwikkelovereenkomst. De eiseres stelde dat de gedaagde VOF gehouden was tot terugbetaling, omdat er geen winst was behaald uit het project waarvoor het voorschot was betaald. De gedaagde VOF betwistte echter dat zij contractspartij was en voerde aan dat de betaling een voorschot op een winstuitkering was, en dat er geen verplichting tot terugbetaling bestond. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet had aangetoond dat er een geldleningsovereenkomst was gesloten en dat de gedaagde VOF geen verplichting had om het bedrag terug te betalen. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen. In reconventie vorderde de gedaagde VOF opheffing van conservatoire beslagen die door de eiseres waren gelegd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde VOF belang had bij de opheffing van de beslagen, omdat de eiseres geen vordering op de gedaagde VOF had. De rechtbank heeft de beslagen opgeheven en de eiseres veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/509284 / HL ZA 20-290
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] VOF,
2.
[gedaagde sub 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
allen gevestigd respectievelijk wonende te [vestigings-/woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. P.J.G. van der Donck te Maarn.
Eiseres in conventie en verweerster in reconventie wordt hierna [eiseres] genoemd. Gedaagden in conventie en eiseressen in reconventie worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] VOF c.s. genoemd en afzonderlijk, waar nodig, respectievelijk [gedaagde sub 1] VOF, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte overlegging producties aan de zijde van [eiseres] ;
- het tussenvonnis van 16 december 2020;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overlegging producties;
- de akte overlegging producties aan de zijde van [gedaagde sub 1] VOF c.s.;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 april 2021;
- de brief van 26 april 2021 naar aanleiding van het proces-verbaal aan de zijde van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] wordt bestuurd door [onderneming 1] B.V. De heer [A] treedt als gevolmachtigde op voor [onderneming 1] B.V.
2.2.
De vennoten van [gedaagde sub 1] VOF zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . De statutair bestuurder tevens enig aandeelhouder van [gedaagde sub 3] is [gedaagde sub 2] .
2.3.
[eiseres] heeft in maart 2009 een beheer- en ontwikkelovereenkomst (hierna: B&O-overeenkomst) gesloten met [onderneming 2 (B.V.)] (hierna: [onderneming 2 (B.V.)] ). De bestuurder van [onderneming 2 (B.V.)] is [B] , de vader van [gedaagde sub 2] . Op grond van artikel 10.4 van de B&O-overeenkomst was [eiseres] verplicht een voorschot van € 150.000,- aan [onderneming 2 (B.V.)] te betalen vooruitlopend op de te behalen winst in het kader van een project dat [eiseres] en [onderneming 2 (B.V.)] samen aangingen. [B] heeft [eiseres] verzocht dit voorschot over te maken op de bankrekening van [gedaagde sub 1] VOF. Aan dat verzoek heeft [eiseres] gevolg gegeven op 4 maart 2009. Bij die betaling heeft [eiseres] als omschrijving ‘voorschot’ vermeld.
2.4.
Op 31 december 2014 heeft [gedaagde sub 2] een e-mail aan [eiseres] verzonden met de volgende inhoud:
“Geachte heer [A] , goedemorgen [A (voornaam)] ,
(…)
i.
Voor wat betreft de financiële afwikkeling zijn wij voornemens uiterlijk per 1 maart 2015 (of zoveel mogelijk eerder indien mogelijk) het voorschot van € 150.000,00 aan u terug te betalen en u per die datum rente en aflossing te betalen over uw lening van € 100.000,00 (leningsovereenkomst dd 16-10-2012 tussen [eiseres] B.V. en dhr. [B] ). Uw nota voor 2013 en 2014 gericht aan [onderneming 3] BV zien we daarvoor graag tegemoet.
(…)
Met vriendelijke groet,
[B (voornaam)] en [gedaagde sub 2 (voornaam)] [achternaam van B en gedaagde sub 2] ”
2.5.
Op 24 augustus 2018 heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 2] per e-mail geschreven dat het al even geleden is dat ze met elkaar hebben gesproken om de laatste punten op te lossen. [eiseres] meldt daarin verder dat [gedaagde sub 2] nog zou berichten hoe de terugbetalingen zouden worden geregeld en verzoekt haar contact met [eiseres] op te nemen. [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] per e-mail dezelfde dag geantwoord dat zij volgende week contact opneemt.
2.6.
[eiseres] heeft bij e-mail van 25 februari 2019 aan [gedaagde sub 2] gezegd dat zij het op prijs zou stellen als ze met een oplossing komt. [gedaagde sub 2] heeft dezelfde dag per e-mail geantwoord dat zij gaat overleggen met haar vader en een terugkoppeling daarvan geeft aan [eiseres] .
2.7.
Op 21 maart 2019 heeft [eiseres] per e-mail [gedaagde sub 2] gerappelleerd. [gedaagde sub 2] heeft dezelfde dag per e-mail gereageerd dat zij inmiddels haar vader heeft gesproken, en dat over het onderwerp een afspraak met haar vader moet worden gemaakt voor nader overleg. [gedaagde sub 2] vraagt [eiseres] een voorstel te doen.
2.8.
Op 13 mei 2019 heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 2] per e-mail bericht dat haar geduld wel erg op de proef wordt gesteld. [eiseres] verzoekt [gedaagde sub 2] haar eerdere toezegging na te komen omdat zij anders de zaak uit handen moet geven aan de deurwaarder en/of advocaat. [gedaagde sub 2] heeft dezelfde dag per e-mail aan [eiseres] geantwoord dat [eiseres] , zoals eerder meegedeeld, een afspraak moet maken met haar vader, omdat hij over de kwestie gaat. [gedaagde sub 2] vraagt wanneer [eiseres] bij haar vader zou kunnen langskomen.
2.9.
Van november 2019 tot en met begin maart 2020 hebben [eiseres] en [gedaagde sub 2] per e-mail gecorrespondeerd over het opnemen van contact.
2.10.
Op 18 maart 2020 heeft [eiseres] een aangetekende sommatiebrief aan [B] verzonden met de volgende inhoud:
“Geachte heer [B] ,
Door [eiseres] B.V. zijn een tweetal leningen aan u verstrekt. Op 4 maart 2019 is lening verstrekt aan uw vennootschap ‘ [gedaagde sub 1] v.o.f.’ voor een bedrag van € 150.000,--. (…)
Doordat de samenwerking met u en [eiseres] B.V. / [onderneming 4] B.V. uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, zou u de leningen aan ons terugbetalen. In het mailbericht van 31 december 2014 heeft uw vertegenwoordigster [gedaagde sub 2] aangegeven dat beide leningen uiterlijk per 1 maart 2015 zouden worden terugbetaald en indien mogelijk zelfs eerder.
Nadat de activiteiten in [eiseres] in maart 2016 zijn beëindigd hebben wij diverse pogingen ondernomen om in contact met u te komen - via uw dochter [gedaagde sub 2 (voornaam)] - om het onderwerp ‘aflossing leningen’ met u te bespreken. Op 27 februari 2018 hebben wij bij ons op kantoor met [gedaagde sub 2 (voornaam)] gesproken en zij zou dit onderwerp nogmaals met u bespreken. Tot op heden hebben wij geen terugkoppeling van u of uw dochter mogen ontvangen, ondanks dat wij diverse mailberichten hebben gestuurd met het verzoek tot terugkoppeling of overleg. Laatstelijk is het overleg van 21 februari 2020 door [gedaagde sub 2 (voornaam)] afgezegd en tot op heden lukt het ons niet om in contact met haar te komen.
(…) Wij sommeren u om binnen 14 dagen na datum deze brief de leningen inclusief verschuldigde rente tot op heden over te maken op rekeningnummer (...). Wij hebben de aflossingsfacturen bij dit schrijven gevoegd.
Mochten wij geen reactie van u ontvangen zijn wij helaas genoodzaakt deze vordering uit handen te geven. De daarbij te maken kosten zullen wij dan tevens aan u doorbelasten.”
2.11.
Op 14 april 2020 heeft [B] per e-mail aan [eiseres] gereageerd op de sommatiebrief van 18 maart 2020. Daarin schrijft hij onder andere dat [eiseres] in goede harmonie was vertrokken na hun laatste onderhoud en dat hij daarna niets meer van haar heeft vernomen. Verder schrijft hij dat de verwijzing naar zijn dochter, terwijl de claim aan hem is gericht, hem bevreemdt. Hij deelt mee dat de door hem gemaakte kosten hoger zijn dan de vermeende claim van [eiseres] .
2.12.
Op 25 juni 2020 heeft [eiseres] via haar advocaat een sommatiebrief verzonden aan [onderneming 2 (B.V.)] en aan [B] in privé met de volgende inhoud:
“Geachte heer [B] ,
(…)
Cliënte heeft een vordering op zowel [onderneming 2 (B.V.)] als op u (in privé):
1.
De vordering op [onderneming 2 (B.V.)] bedraagt € 150.000, te vermeerderen met rente en kosten.
2.
De vordering op u bedraagt € 100.000, te vermeerderen met rente en kosten.
De afgelopen jaren heeft cliënte herhaald op (terug)betaling van de bedoelde bedragen aangedrongen, zowel mondeling als schriftelijk. Telkens werd weliswaar betaling toegezegd en beloofd, maar bleef daadwerkelijke betaling uit. Reden waarom cliënte mij verzocht heeft om betaling in rechte af te dwingen.
(…)”
2.13.
De advocaat van [eiseres] heeft de sommatiebrief van 25 juni 2020 ook per e-mail verstuurd aan [B] en [gedaagde sub 2] . Het onderwerp van de e-mail is: “
[.] [eiseres] B.V. / [onderneming 2 (B.V.)] / [B]”.
2.14.
Op 2 juli 2020 heeft de advocaat van [eiseres] [B] en [gedaagde sub 2] per e-mail gerappelleerd met betrekking tot de sommatiebrief van 25 juni 2020.
2.15.
Vervolgens hebben [eiseres] en [gedaagde sub 2] nadien een paar keer over en weer gemaild over het plannen van een overleg, maar dit overleg is niet tot stand gekomen. [eiseres] stelde voorwaarden aan het overleg waaraan geen opvolging werd gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.3.2. [eiseres] vordert - samengevat - dat [gedaagde sub 1] VOF c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- tot betaling van een bedrag van € 150.000,-, te vermeerderen met de contractuele, althans wettelijke (handels)rente;
- tot betaling van een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- in de beslag- en proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] het volgende ten grondslag. [eiseres] stelt dat zij € 150.000,- heeft betaald aan [gedaagde sub 1] VOF en dat [gedaagde sub 1] VOF c.s. gehouden is dit bedrag terug te betalen omdat er met het project (zie hiervoor, sub 2.3) geen winst is gemaakt en [gedaagde sub 1] VOF c.s. heeft toegezegd het bedrag terug te betalen. Omdat [gedaagde sub 1] VOF c.s. die toezegging niet nakomt, vordert [eiseres] betaling in rechte. Subsidiair vordert [eiseres] vergoeding van de schade die zij lijdt vanwege de niet terugbetaling door [gedaagde sub 1] VOF c.s.
3.4.
[gedaagde sub 1] VOF c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. [gedaagde sub 1] VOF c.s. voert onder andere aan dat [eiseres] niet aan de substantiëringsplicht heeft voldaan en dat [eiseres] de verkeerde partijen heeft gedagvaard.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hieronder, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
[gedaagde sub 1] VOF c.s. vordert - samengevat - bij vonnis:
- de door [eiseres] ten laste van [gedaagde sub 1] VOF c.s. gelegde conservatoire beslagen op te heffen;
- veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.7.
[eiseres] betwist de stellingen van [gedaagde sub 1] VOF c.s. en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hieronder, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

Waar gaat dit geschil over?
4.1.
Dit geschil gaat over de vraag of [gedaagde sub 1] VOF c.s. gehouden is € 150.000,-, met rente en kosten, aan [eiseres] te betalen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend omdat een grondslag daarvoor ontbreekt. De vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank dit uit.
Mondelinge leningsovereenkomst en B&O-overeenkomst
4.2.
Bij dagvaarding heeft [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen haar en [gedaagde sub 1] VOF c.s. een mondelinge leningsovereenkomst is gesloten (citaat) “in verband met een voorgenomen zakelijke samenwerking met een aan ( [gedaagde sub 1] ) VOF gelieerde besloten vennootschap genaamd [onderneming 2 (B.V.)] ” (einde citaat) waarvan zij in rechte nakoming vorderde. Ter onderbouwing daarvan heeft zij enkel een bankafschrift overgelegd waaruit betaling van € 150.000,- aan [gedaagde sub 1] VOF blijkt, onder vermelding van “voorschot”. Enige uitleg van die zakelijke samenwerking met [onderneming 2 (B.V.)] of waarom bij de betaling aan [gedaagde sub 1] VOF als omschrijving ‘voorschot’ (in plaats van lening) werd gebruikt, ontbrak. Dit werd pas duidelijk bij antwoord van [gedaagde sub 1] VOF c.s., die betwistte dat sprake was van een leningsovereenkomst. Volgens [gedaagde sub 1] VOF c.s. is de € 150.000,- een voorschot op een winstuitkering aan [onderneming 2 (B.V.)] en is deze betaald ter uitvoering van de tussen [eiseres] en [onderneming 2 (B.V.)] gesloten B&O-overeenkomst. [gedaagde sub 1] VOF c.s. heeft ter onderbouwing hiervan de B&O-overeenkomst als productie bij conclusie van antwoord in het geding gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] desgevraagd deze stelling van [gedaagde sub 1] VOF c.s. erkend. Hoewel de rechtbank het eens is met [gedaagde sub 1] VOF c.s. dat [eiseres] daarmee bij dagvaarding heeft nagelaten de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren, zoals artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vereist, ziet de rechtbank geen reden om de vorderingen van [eiseres] op die enkele grond af te wijzen.
4.3.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat, hoewel het bedrag bedoeld was als een voorschot op aan [onderneming 2 (B.V.)] toekomende winst, dit is veranderd in een geldlening aan [gedaagde sub 1] VOF omdat het behalen van winst te lang duurde. De rechtbank ziet echter zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in hoe de titel waaronder de betaling is gedaan (een op grond van de B&O overeenkomst gegeven voorschot op aan [onderneming 2 (B.V.)] toekomende winst) rechtens van kleur kan verschieten naar een overeenkomst van geldlening met een andere partij ( [gedaagde sub 1] VOF) ex artikel 7:129 BW door het enkele verloop van tijd. De stelling van [eiseres] wordt nog onbegrijpelijker omdat [gedaagde sub 1] VOF geen partij was bij de B&O-overeenkomst, zij (en haar vennoten) bij de totstandkoming daarvan geen enkele rol heeft (hebben) gespeeld en degenen die wel partij bij die overeenkomst waren hebben nagelaten in die overeenkomst een voorziening, bijvoorbeeld een (terug)betalingsverplichting, op te nemen voor het geval er geen winst zou worden gemaakt. Wat dat laatste punt betreft, heeft [eiseres] ter zitting zelfs verklaard dat partijen bij de B&O-overeenkomst daar in het geheel niet over hebben gesproken. Het enkele feit dat [B] namens [onderneming 2 (B.V.)] [gedaagde sub 1] VOF als betaaladres aanwees en zij de € 150.000,- op haar rekening ontving, maakt [gedaagde sub 1] VOF geen contractspartij bij de B&O-overeenkomst en legt op haar rechtens geen verplichting tot terugbetaling daarvan aan [eiseres] . Aan deze stelling van [eiseres] gaat de rechtbank daarom voorbij.
Betalingstoezegging
4.4.
[eiseres] heeft ter zitting verder verklaard dat zij (citaat) “meer concreet” nakoming vordert van de betalingstoezegging die [gedaagde sub 1] VOF c.s. bij e-mail van 31 december 2014 (zie hiervoor, sub 2.4) heeft gedaan. [eiseres] stelt dat die betalingstoezegging is toe te schrijven aan [gedaagde sub 1] VOF c.s., omdat deze e-mail geschreven en mede-ondertekend is door [gedaagde sub 2] en zij in die e-mail schrijft dat “(…)
wij(onderstreping rechtbank)
voornemens zijn uiterlijk per 1 maart 2015 (zoveel mogelijk eerder indien mogelijk) het voorschot van € 150.000 aan u terug betalen (…).”
4.5.
De rechtbank volgt [eiseres] evenmin in deze stelling. Los van de vraag of hiermee een ongeclausuleerde betalingstoezegging is gedaan, is de enkele omstandigheid dat [gedaagde sub 2] deze e-mail van 31 december 2014 heeft geschreven en ondertekend met “
[B (voornaam)] en [gedaagde sub 2 (voornaam)] [achternaam van B en gedaagde sub 2]” in het licht van haar rol als contactpersoon en vertegenwoordigster van haar vader (die als bestuurder van [onderneming 2 (B.V.)] wegens ziekte afwezig was), onvoldoende om vast te stellen dat zij hiermee heeft bedoeld derden, te weten [gedaagde sub 1] VOF c.s., (hoofdelijk) te verbinden aan een betalingsverplichting van € 150.000,-. [eiseres] heeft die rol van [gedaagde sub 2] niet betwist. Sterker nog, zij heeft die rol erkend in haar sommatiebrief van 18 maart 2020 (zie hierboven, sub 2.10). Het gebruik van het woordje ‘wij’ maakt dat niet anders. Hieruit heeft [eiseres] in alle redelijkheid evenmin kunnen en mogen afleiden dat [gedaagde sub 2] in haar hoedanigheid van vennoot van [gedaagde sub 1] VOF dan wel namens [gedaagde sub 1] VOF sprak, mede gelet op de hoogte van het bedrag en de implicaties die dat voor [gedaagde sub 1] VOF c.s. zou hebben. Dat [eiseres] dat ook niet zo heeft begrepen, kan worden afgeleid uit het feit dat zij [gedaagde sub 1] VOF niet heeft aangesproken tot terugbetaling van de €100.000,- uit hoofde van een aan [B] in privé verstrekte geldlening, waarover de e-mail van 31 december 2014 eveneens rept in de “wij-vorm”.
4.6.
Ook de advocaat van [eiseres] heeft zijn sommatie (in juni 2020; zie hierboven, sub 2.12) tot terugbetaling van de (beweerdelijk toegezegde) € 150.000,- slechts gericht aan [B] en [onderneming 2 (B.V.)] . De stelling van [eiseres] dat de advocaat abusievelijk [onderneming 2 (B.V.)] heeft aangeschreven in plaats van [gedaagde sub 1] VOF c.s. vindt de rechtbank, mede in het licht van hetgeen hiervoor sub 4.2 is overwogen, niet geloofwaardig. Aangenomen mag worden dat de advocaat van [eiseres] zijn sommatie pas schreef nadat hij inzage heeft gehad in de onderliggende stukken, zoals de B&O-overeenkomst, en daardoor op de hoogte was van de partijen op wie verplichtingen uit die overeenkomst of anderszins rusten. De daaropvolgende (e-mail)correspondentie van [eiseres] aan [B] en [gedaagde sub 2] geeft er evenmin blijk van dat [eiseres] [gedaagde sub 1] VOF c.s. had willen aanschrijven in plaats van [onderneming 2 (B.V.)] . In een eerdere e-mail van [eiseres] , van 18 maart 2020, wordt weliswaar [gedaagde sub 1] VOF aangeschreven, maar dat lijkt eerder een vergissing omdat die e-mail gericht is aan [B] en [gedaagde sub 1] VOF als zijn vennootschap wordt aangeduid, terwijl [eiseres] ermee bekend was dat niet [B] maar zijn dochter [gedaagde sub 2 (voornaam)] daar de vennoot van was. [eiseres] heeft [gedaagde sub 2] naar eigen zeggen in 2014 nog geholpen met haar kredietaanvraag voor [gedaagde sub 1] VOF.
4.7.
Dat [gedaagde sub 1] VOF c.s. na de e-mail van 31 december 2014 herhaaldelijk (terug)betaling namens [gedaagde sub 1] VOF c.s. heeft toegezegd, zoals [eiseres] verder heeft gesteld, is evenmin komen vast te staan. Integendeel, [gedaagde sub 2] heeft regelmatig in haar e-mailcorrespondentie (zie hierboven, sub 2.6 - 2.8) verwezen naar haar vader en meegedeeld dat voor overleg over een oplossing een afspraak met haar vader moet worden gemaakt. Omdat [eiseres] haar stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.
Onrechtmatige daad
4.8.
[eiseres] heeft subsidiair gesteld dat [gedaagde sub 1] VOF c.s. gehouden is tot betaling van schadevergoeding aan haar omdat zij onrechtmatig zou hebben gehandeld tegenover [eiseres] door niet over te gaan tot (terug)betaling van het gevorderde bedrag aan [eiseres] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is deze stelling onbegrijpelijk en kan die niet leiden tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.9.
Bij de mondelinge behandeling stelde [eiseres] (meer) subsidiair dat als [gedaagde sub 1] VOF c.s. niet als contractspartij zou gelden, zij ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt en daarom door [gedaagde sub 1] VOF c.s moet worden terugbetaald. De rechtbank volgt [eiseres] ook hierin niet. Vast staat dat de betaling van de € 150.000,- plaatsvond uit hoofde van de
B&O-overeenkomst en dat [eiseres] heeft ingestemd met het verzoek van ( [B] namens) [onderneming 2 (B.V.)] om de betaling op rekening van [gedaagde sub 1] VOF te doen. Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] VOF heeft betwist dat dit geld ten behoeve van [gedaagde sub 1] VOF is gebruikt en [eiseres] niets heeft gesteld waaruit iets anders blijkt. Van ongerechtvaardigde verrijking is alleen al daarom geen sprake.
De proceskosten
4.10.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] VOF c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.113,00
in reconventie
4.11.
In reconventie vordert [gedaagde sub 1] VOF c.s. opheffing van de gelegde conservatoire beslagen. Zij stelt belang te hebben bij deze vordering. [eiseres] heeft daartegenover gesteld dat zij het beslag op juiste gronden heeft gelegd en dat [gedaagde sub 1] VOF c.s. in de beslagen heeft berust. Uit het bovenstaande blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat [eiseres] geen vordering op [gedaagde sub 1] VOF c.s. heeft. Dat biedt een grond tot opheffing. Van enige berusting door [gedaagde sub 1] VOF c.s. in het beslag, is niet gebleken. Integendeel, [gedaagde sub 1] VOF c.s. vordert in deze procedure juist de opheffing daarvan. Nu [gedaagde sub 1] VOF c.s. heeft gesteld belang te hebben bij die opheffing en [eiseres] dat niet heeft betwist en evenmin heeft gesteld wat haar eventuele belang bij handhaving van het beslag is, zal de rechtbank de vordering tot opheffing van de beslagen toewijzen. Dit betreffen de ten laste van [gedaagde sub 1] VOF c.s. gelegde conservatoire beslagen onder (1) de naamloze vennootschap De Volksbank N.V. (voorheen genaamd SNS Bank N.V.) gevestigd te Utrecht, (2) de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. gevestigd te Amsterdam, (3) de naamloze vennootschap ING Bank N.V. gevestigd te Amsterdam en (4) de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V. gevestigd te Amsterdam.
De proceskosten
4.12.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] VOF c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat
€ 281,50(0,5 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 281,50

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] VOF c.s. tot op heden begroot op € 9.113,-,
in reconventie
5.3.
heft op de door [eiseres] ten laste van respectievelijk [gedaagde sub 1] VOF, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gelegde conservatoire beslagen onder:
- de naamloze vennootschap De Volksbank N.V. (voorheen genaamd SNS Bank N.V.) gevestigd te Utrecht;
- de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. gevestigd te Amsterdam;
- de naamloze vennootschap ING Bank N.V. gevestigd te Amsterdam;
- de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V. gevestigd te Amsterdam.
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] VOF c.s. tot op heden begroot op € 281,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021