In deze zaak gaat het om een beroep tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met betrekking tot de WGA-vervolguitkering van eiser, die na een periode van ziekte en arbeidsongeschiktheid in 2016, per 22 april 2019 recht heeft op een WGA-vervolguitkering. Eiser, die als juridisch adviseur werkte, meldde zich ziek en werd na 104 weken arbeidsongeschikt bevonden. Het UWV heeft in een primair besluit vastgesteld dat eiser recht heeft op een WGA-vervolguitkering op basis van 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid. Echter, na bezwaar van de ex-werkgever, heeft het UWV dit besluit heroverwogen en in een nieuw besluit (bestreden besluit 2) vastgesteld dat eiser recht heeft op een WGA-vervolguitkering op basis van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat het UWV dit besluit heeft ingetrokken. Wat betreft het tweede bestreden besluit, heeft de rechtbank beoordeeld of het UWV terecht heeft beslist dat eiser per 22 april 2019 recht heeft op de WGA-vervolguitkering op basis van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische rapportages van de verzekeringsartsen voldoen aan de vereisten van zorgvuldigheid en dat de medische beoordeling van eiser juist is. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.