ECLI:NL:RBMNE:2021:3740

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 20/4294
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van invorderingsbevoegdheid bij dwangsommen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 2 augustus 2021, staat de invordering van dwangsommen centraal. Eiser, eigenaar van een autopoetsbedrijf, had een omgevingsvergunning verkregen van de gemeente Soest. Echter, bij besluit van 13 maart 2018 werd hij gelast om het strijdige gebruik van het perceel, dat bestond uit het voeren van een autohandelsbedrijf, te beëindigen. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 5.000,- per maand worden opgelegd, met een maximum van € 50.000,-. Eiser heeft de last niet nageleefd, wat leidde tot een invorderingsbesluit van 18 juni 2020, waarin hij werd gesommeerd € 15.000,- te betalen voor verbeurde dwangsommen over de maanden september, oktober en december 2019.

Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat de bevoegdheid van de gemeente om te invorderen was verjaard. De rechtbank oordeelt dat de begunstigingstermijn voor de last onder dwangsom op 22 augustus 2018 afliep. De rechtbank concludeert dat de dwangsommen per maand van rechtswege verbeurden, en dat de bevoegdheid tot invordering op 22 september 2019 verjaarde. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, omdat de invorderingsbeslissing niet kan worden gedragen door de eerder opgelegde last onder dwangsom, aangezien het maximumbedrag aan verbeurde dwangsommen al was bereikt in juni 2019. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Bosma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: P. Dijkstra).

Procesverloop

Eiser heeft een autopoetsbedrijf op het perceel [adres] in [vestigingsplaats] . Hiervoor heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend. Bij besluit van 13 maart 2018 heeft verweerder eiser gelast het strijdige gebruik, dat bestaat uit het voeren van een autohandelsbedrijf, op hetzelfde perceel ( [adres] in [vestigingsplaats] ) te beëindigen en beëindigd te houden, vóór 13 juni 2018 op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per maand met een maximum van € 50.000,-. In het bestreden besluit van 11 juli 2018 heeft verweerder het primaire besluit tot oplegging van een last onder dwangsom gehandhaafd. De begunstigingstermijn is bij het bestreden besluit verlengd tot 22 augustus 2018. Het hiertegen ingestelde beroep (met zaaknummer 18/3200) is behandeld op de zitting van 4 februari 2019 en is bij uitspraak van 26 februari 2019 [1] ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Verweerder heeft vervolgens op 18 juni 2020 een invorderingsbeschikking (het primaire besluit) aan eiser gezonden, waarbij eiser is gesommeerd € 15.000,- aan verbeurde dwangsommen te betalen voor 30 juli 2020. Volgens verweerder zijn de dwangsommen verbeurd over de maanden september, oktober en december 2019, waarbij € 5.000,- per maand is verbeurd. Bij besluit van 14 oktober 2020 is het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover dit ziet op de maand december 2019. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat met de beslissing op het bezwaar bedoeld is dat eiser € 10.000,- aan verbeurde dwangsommen in september 2019 en oktober 2019 moet betalen.
Eiser heeft vervolgens op 25 november 2020 een beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 28 december 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 6 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. [A] , als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 29 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en nadere vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben daarop geantwoord. Verweerder bij brief van 10 mei 2021, ontvangen op 12 mei 2021 en eiser bij brief van 19 mei 2021, ontvangen (digitaal) op 19 mei 2021.
De rechtbank bepaalt dat een nadere zitting niet nodig is en zal uitspraak doen op basis van de schriftelijke stukken en het verhandelde ter zitting van 6 april 2021.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Verweerder vindt dat eiser niet heeft voldaan aan de last, die aan hem is opgelegd bij besluit van 11 juli 2018. Tijdens de in september 2019 en oktober 2019 gehouden controles is geconstateerd dat nog steeds sprake is van handel in auto’s. Daarom vindt verweerder dat er dwangsommen zijn verbeurd over die maanden conform de gegeven last, zijnde € 5.000,- per maand. Eiser moet daarom € 10.000,- betalen.
2. Eiser is het hiermee niet me eens. Hij voert aan dat hem geen mogelijkheid is geboden een zienswijze in te dienen. Eiser stelt dat niet is aangetoond dat de last is overtreden. Verder stelt eiser dat de bevoegdheid tot invordering reeds was verjaard ten tijde van de primaire beslissing van 18 juni 2020.
3. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te oordelen over de vraag of de bevoegdheid van verweerder om tot invordering over te gaan was verjaard ten tijde van het primaire besluit van 18 juni 2020. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
4. Artikel 5:32a lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen omschrijft. In het tweede lid staat dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voortkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5:32b van de Awb geeft een regeling waarbij het bestuursorgaan de dwangsom op een bedrag ineens kan vaststellen, of op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Daarbij wordt tevens een bedrag vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Daarbij dienen de bedragen in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
In artikel 5:33 van de Awb staat dat een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Artikel 5:34 van de Awb bepaalt -voor zo ver hier van belang- dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de looptijd ervan kan opschorten voor een bepaalde termijn.
Op grond van artikel 5:35 Van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Welke last onder dwangsom heeft verweerder opgelegd?
5. Verweerder heeft beslist dat, ingeval eiser niet aan de gegeven last heeft voldaan in de begunstigingstermijn, hij daarna een dwangsom van € 5.000,- per maand verbeurt voor iedere maand dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 50.000,-. De aard van de overtreding - het
nietbeëindigen en beëindigd houden van voeren van een autohandelsbedrijf - kwalificeert de rechtbank als een voortdurende overtreding. Dit brengt mee dat indien niet binnen de begunstigingstermijn aan de last wordt voldaan, de dwangsom van rechtswege maandelijks wordt verbeurd op het moment dat de begunstigingstermijn is beëindigd, totdat het maximum van € 50.000,- is bereikt.
Tot wanneer liep de begunstigingstermijn?
6. Volgens verweerder is de begunstigingstermijn opgeschort tijdens de bezwaarprocedure en daarna in de beroepsprocedure, (met zaaknummer 18/3200) tot zes weken nadat op het is beroep is beslist. Volgens verweerder liep de begunstigingstermijn af op 11 april 2019; zes weken na de uitspraak van 28 februari 2019. Verweerder vermeldt dit in zijn primaire invorderingsbesluit van 18 juni 2020.
7. Eiser bestrijdt dat de begunstigingstermijn in de beroepsprocedure is verlengd. Hij is niet bekend met een opschorting en verlenging van de begunstigingstermijn tijdens de beroepsprocedure in de zaak met nummer 18/3200. Volgens eiser liep deze termijn af op 21 augustus 2018, zoals vermeld in de beslissing op bezwaar en is de invorderingsbevoegdheid ontstaan op 22 augustus 2018 en door verloop van een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd, per 24 augustus 2019, verjaard.
8. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van 26 februari 2019 niets is vermeld over opschorting en verlenging van de begunstigingstermijn na 21 augustus 2018. Na de zitting van 6 april jl. heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2019 aan partijen voorgelegd. Volgens verweerder is op die zitting door de rechter verzocht om de termijn op te schorten en te verlengen tot zes weken na de uitspraakdatum. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat een dergelijke afspraak over opschorting en verlenging van de begunstigingstermijn is gemaakt. Eiser heeft dit ook betwist. Daarbij komt dat, indien verweerder besluit dat hij de begunstigingstermijn (opnieuw) wil opschorten en verlengen, hij eiser daarvan schriftelijk moet informeren, omdat dit een wijziging is van de eerder gegeven beslissing van 11 juli 2018, die rechtsgevolgen heeft. Dat heeft verweerder niet gedaan. De vermelding in het invorderingsbesluit van 18 juni 2020, dat de begunstigingstermijn is verlengd, kan niet als een tijdige verlenging worden aangemerkt, omdat de begunstigingstermijn reeds op 22 augustus 2018 was afgelopen.
8.1
De conclusie is dat de begunstigingstermijn afliep op 22 augustus 2018, zoals vermeld in de beslissing op bezwaar van 11 juli 2018.
Tot wanneer verbeurde eiser dwangsommen?
9. Omdat de dwangsommen per maand van rechtswege verbeuren (artikel 5:33 Awb), verbeurde eiser de eerste maandelijkse dwangsom van € 5.000,- op 22 september 2018. Op 22 september 2019 was de bevoegdheid tot invordering van deze dwangsom verjaard op grond van artikel 5:35 van de Awb. Vervolgens verbeurde eiser elke maand een dwangsom van € 5.000,-. Op 22 juni 2019 verbeurde eiser de laatste (10e) maandelijkse dwangsom van € 5.000,-, omdat daarmee het maximum van € 50.000,- was bereikt. De bevoegdheid tot invordering van deze laatste maand waarover een dwangsom is verbeurd verjaarde daarmee op 22 juni 2020. Met andere woorden; De laatste maand waarover de bevoegdheid van verweerder om tot invordering over te gaan was juni 2019.
9.1
Verweerder baseert zijn invorderingsbeslissing op de geconstateerde overtredingen in september 2019 en oktober 2019 op grond van de eerder gegeven last onder dwangsom van 11 juli 2018. De conclusie is dat deze last onder dwangsom de invorderingsbeslissing over geconstateerde overtredingen in september 2019 en oktober 2019 niet kan dragen, omdat het maximum aan verbeurde dwangsommen reeds was bereikt in juni 2019.
De conclusie.
10. De conclusie is dat het beroep op verjaring slaagt. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en komt voor vernietiging in aanmerking. De overige gronden behoeven hierdoor geen bespreking meer. Omdat ook het primaire besluit niet in stand kan blijven zal de rechtbank het primaire besluit van 18 juni 2020 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Proceskosten en griffierecht.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Eiser heeft uitsluitend verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten in deze procedure. Verweerder moet deze kosten aan eiser betalen. De rechtbank tekent hierbij aan dat de in bezwaar gemaakte kosten reeds aan eiser zijn vergoed. De vergoeding, die met ingang van 1 juli 2021 is verhoogd, wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor dupliek na de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,-,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.870,-.
11.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 oktober 2020;
- herroept het primaire besluit van 18 juni 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van de griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.