Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2021 in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: M. Tieman).
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. S. Besli, had in beroep gegaan tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 7 mei 2020 was genomen. Op 29 juni 2021 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van verzoeker gegrond werd verklaard. Dit betekende dat verzoeker recht had op een ZW-uitkering voor de periode van 26 juni 2017 tot en met 19 juni 2019, en dat de eerdere terugvordering onterecht was geweest. Na deze beslissing heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding. Verweerder heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen de veroordeling in de gevraagde proceskosten. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De beoordeling van de proceskostenveroordeling beperkte zich tot de beroepsfase, aangezien verweerder al een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase had toegekend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder geheel tegemoet is gekomen aan de beroepsgronden van verzoeker en heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 748,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder verplicht om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.