ECLI:NL:RBMNE:2021:3688

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
8907387
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie en seksuele intimidatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van een werkgever, [verzoekster] B.V., tegen een werkneemster, [verweerster]. De werkneemster had een intieme relatie met een van de bestuurders, [A], die na beëindiging van de relatie leidde tot een verstoorde arbeidsrelatie. De werkneemster verzocht om een billijke vergoeding van ruim € 700.000 wegens seksuele intimidatie, maar de kantonrechter wees dit verzoek af. De rechter oordeelde dat hoewel er sprake was van seksuele intimidatie, de werkneemster niet had aangetoond dat de verstoorde arbeidsrelatie het gevolg was van dit gedrag, aangezien het ongewenste gedrag van de bestuurder al tweeënhalf jaar voor de indiening van het verzoek was gestopt. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsrelatie duurzaam verstoord was en heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen, met als einddatum 1 mei 2021. Tevens werd een transitievergoeding van € 5.062,61 bruto toegekend, maar andere vorderingen van de werkneemster werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8907387 UE VERZ 20-380 PK
Beschikking van 30 maart 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. S. Coerts,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J. Zandberg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 2 december 2020;
  • het verweerschrift van [verweerster] , ter griffie ingekomen op 1 maart 2021;
  • de nadere producties 40 tot en met 46 van [verzoekster] ;
  • de aanvullende stukken 1 tot en met 24 van [verweerster] .
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 9 maart 2021 zijn namens [verzoekster] verschenen de heren [A] en [B] , bestuurders. [verweerster] was aanwezig. De gemachtigden van beide partijen waren aanwezig. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. Mr. Coerts, mr. Zandberg en [verweerster] hebben gebruik gemaakt van pleitnotities. Er is antwoord gegeven op de vragen van de kantonrechter. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] , geboren op [1970] (nu dus 50 jaar oud), is in december 2015 betaalde werkzaamheden voor [verzoekster] gaan verrichten. Op 30 januari 2016 is een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend waarin is vermeld dat [verweerster] per 1 februari 2016 voor onbepaalde tijd wordt aangesteld als [functie 1] voor 16 uur per week. Dit is later verhoogd naar 24 uur per week. Het laatstelijk verdiende loon bedroeg € 2.520 bruto per maand met emolumenten.
2.2.
[verweerster] en [A] kennen elkaar van vroeger. Op een gegeven moment is opnieuw contact ontstaan waarna [verweerster] bij [verzoekster] in dienst is getreden. Zij verkeerde toen in een moeilijke periode: zij was 7 jaar werkloos geweest, een moeizame echtscheiding (onder andere een geschil met betrekking tot de beide dochters), financiële problemen, een verhuizing en het opknappen van de door haar gekochte woning. [A] heeft haar geholpen met dit opknappen. Eind 2016 ( [A] ) dan wel eind augustus 2016 ( [verweerster] ) is een intieme relatie tussen beiden ontstaan. Volgens [A] ging het om een liefdesrelatie, volgens [verweerster] was sprake van dwang, in die zin dat [A] dreigde dat zij niet langer in dienst kon blijven als zij niet op zijn avances inging.
2.3.
Volgens [A] is de intieme relatie geëindigd op [2017] . Volgens [verweerster] is hij haar daarna blijven lastigvallen.
2.4.
Op 22 februari 2019 meldt [verweerster] zich ziek. Zij meldt de bedrijfsarts dat sprake is van ongewenste intimiteiten op het werk. De bedrijfsarts adviseert daarom een mediator in te schakelen. De eerste door [verzoekster] voorgestelde mediator wordt door [verweerster] afgewezen, de tweede ook. Vervolgens vindt mediation plaats door een door [verweerster] voorgestelde mediator. Die mediation loopt op niets uit. Ook een tweede mediation eindigt eind november 2019 zonder resultaat.
2.5.
Op 13 maart 2019 vraagt [verzoekster] een ontslagvergunning voor [verweerster] aan, maar trekt deze in april in verband met de ziekte van [verweerster] weer in.
2.6.
In oktober 2019 vordert [verweerster] in kort geding betaling van achterstallig loon, van de mobiliteitsvergoeding van € 495 netto per maand, van de als verkapt loon aan te merken telefoonvergoeding van € 50 netto per maand, van de onkostenvergoeding van € 100 netto per maand alsmede een bevel aan [verzoekster] om haar toe te staan om op behoorlijke wijze te re-integreren in eigen functie en daartoe een veilige omgeving te scheppen. Van deze vorderingen wordt alleen die tot betaling van € 100 netto per maand aan onkostenvergoeding toegewezen.
2.7.
Op verzoek van [verzoekster] heeft haar arbodienst op 5 november 2019 een arbeidsdeskundig re-integratieadvies met betrekking tot [verweerster] opgesteld. Dit advies vermeldt dat de eigen werkzaamheden niet passend zijn te maken zolang de belastbaarheid van [verweerster] beperkt is, dat de door [verzoekster] genoemde functie van [functie 2] passend is, en dat een spoor 2-traject aan de orde is omdat er twijfels bestaan of [verweerster] duurzaam en structureel bij [verzoekster] kan re-integreren.
2.8.
Op 17 februari 2020 dient [verweerster] een verzoek in tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor omdat zij haar bewijsmogelijkheden wil veiligstellen dat [A] haar seksuele gunsten heeft afgedwongen en dat zij daardoor arbeidsongeschikt is geworden. Op 5 januari 2021 worden in het kader van het voorlopig getuigenverhoor ten overstaan van de kantonrechter te Arnhem [A] , [B] en mevrouw [C] (een vriendin van [verweerster] ) als getuigen gehoord.
2.9.
Per 1 maart 2020 meldt [verzoekster] [verweerster] hersteld. Zij was het daar aanvankelijk niet mee eens, maar legt zich daar uiteindelijk bij neer. Op 2 maart 2020 vraagt [verzoekster] opnieuw een ontslagvergunning voor [verweerster] aan op grond van bedrijfseconomische redenen. Deze aanvraag wordt op 15 juli 2020 afgewezen.
2.10.
Op 15 juni 2020 dagvaardt [verweerster] [verzoekster] in kort geding. Zij vordert € 2.274,93 bruto voor de verkoop van 80 verlofuren, een bevel toe te staan het verlof over 2018 en 2019 op te nemen in augustus 2020, en veroordeling van € 1.600 tot betaling van de werkelijke proceskosten. Van deze vorderingen wordt alleen die tot verkoop van verlofuren toegewezen, en wel 60,27 verlofuren voor € 1.582,09 bruto.
2.11.
[verweerster] meldt zich opnieuw ziek per 19 juni 2020. Tot op heden is zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt.
2.12.
Op 20 augustus 2020 schrijft de (opvolgende) bedrijfsarts aan [verzoekster] dat [verweerster] onder voorwaarden nog mogelijkheden ziet om terug te keren bij [verzoekster] , maar dat het eerdere deskundigenoordeel van december 2019 er echter duidelijk over is dat die mogelijkheid er niet meer is, dat dat ook de opvatting is van [B] , en dat daarom in beide situaties terugkeer naar werk bij [verzoekster] niet meer mogelijk lijkt te zijn.
2.13.
Op 4 november 2020, na een gesprek tussen de bedrijfsarts en [verweerster] , adviseert de arbodienst [verzoekster] om door een onafhankelijke partij een FML op te laten stellen om de belastbaarheid van [verweerster] vast te stellen, waarna bekeken kan worden hoe de zeker aanwezige benutbare mogelijkheden kunnen worden ingezet. Naar aanleiding van dit advies heeft [verzoekster] [onderneming 1] ingeschakeld, die echter na overleg met de casemanager van de arbodienst heeft laten weten dat zij geen offerte aan [verzoekster] zal doen toekomen omdat zij van mening is dat zij niet de geschikte partij is voor het onderzoek en zij de indruk heeft dat het juridische aspect in deze casus op de voorgrond staat. Vervolgens heeft de arbodienst [verzoekster] geadviseerd om [onderneming 2] in te schakelen. [verweerster] weigert medewerking aan dit onderzoek, waarna [verzoekster] de loonbetaling stopt vanaf 14 januari 2021. [verweerster] spant daarop een kort geding aan, maar dat verliest zij. Daarna meldt zij dat zij aan het onderzoek door [onderneming 2] zal meewerken, waarna de salarisbetaling wordt hervat. Ten tijde van de mondelinge behandeling was het rapport nog niet gereed.
2.14.
Op 19 februari 2021 bericht de arbodienst aan [verzoekster] dat er overleg is over de vraagstelling van een door [verweerster] aan te vragen second opinion, maar dat deze veelvuldige contactmomenten
"geleid (hebben) tot een enorme berg verwijten en onze artsen (krijgen) daarnaast ook geen ruimte tot het geven van een passend advies". Op 22 februari 2021 schrijft de arbodienst aan [verzoekster] dat de arbodienst ervan wordt beschuldigd de secondopinionaanvraag niet correct af te handelen, dat zij nog niet door [verweerster] formeel aansprakelijk wordt gesteld maar wel door [verweerster] wordt bestookt met 78 emails per dag. In overleg met [verzoekster] is het dossier volledig
"on hold"gezet en wordt de vraag gesteld of het niet beter is het gehele dossier over te dragen naar een andere arbodienst. De arbodienst geeft verder aan juridisch advies hierover in te winnen.

3.Het verzoek, het verweer en de tegenverzoeken

3.1
[verzoekster] verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 1 onder a en artikel 7:669 lid 3 sub g Burgerlijk Wetboek (BW) om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen met ingang van 1 mei 2021. Volgens haar is de arbeidsrelatie duurzaam verstoord.
3.2
[verzoekster] voert daartoe kort samengevat aan dat [A] als werkgever beter had moeten weten en geen relatie met [verweerster] had moeten aangaan, maar dat hij haar vanaf 2018 privé geheel heeft losgelaten. Er is bij [verweerster] sprake van onwil om de arbeidsrelatie te herstellen. Er zijn zonder succes vier mediators ingeschakeld, [verweerster] heeft drie kort gedingen aangespannen en een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd. Er is passend werk als [functie 2] aangeboden maar zij stelde steeds aanvullende voorwaarden. Herplaatsing binnen [verzoekster] is niet aan de orde omdat contact met [A] en [B] niet vermeden kan worden omdat het om een kleine, platte organisatie gaat. Ook herplaatsing binnen hun andere onderneming, [onderneming 3] B.V., is niet aan de orde, omdat zij ook daar contact zou moeten hebben met [A] en [B] .
3.3.
Liet [verweerster] in haar verweerschrift nog min of meer in het midden of zij vond dat het ontbindingsverzoek moest worden afgewezen, ter zitting heeft zij echter uitdrukkelijk erkend dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie die ontbinding rechtvaardigt. Daarmee heeft zij ook afstand gedaan van het in het verweerschrift vermelde beroep op het ontslagverbod en van het recht op een onderzoek naar mogelijke herplaatsing.
3.4.
[verweerster] heeft in haar verweerschrift de volgende (tegen)verzoeken gedaan:
bij het vaststellen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn van vier maanden zonder de aftrek van artikel 7:691b lid 9 aanhef en onder a BW;
toekenning van een transitievergoeding van € 6.080,43 (bruto);
toekenning van een billijke vergoeding van € 703.390,32 (bruto);
vaststelling van het verloftegoed per 1 april 2021 op 269,6 uur;
veroordeling tot betaling van € 3.138,67 bruto (achterstallig loon), € 11.385 bruto (mobiliteitsbijdrage) en € 1.150 (nettovergoeding), te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
vermeerdering van alle bedragen met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
veroordeling in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na de betekening.

4.De beoordeling

4.1.
Beide partijen hebben een grote hoeveelheid stukken overgelegd. De kantonrechter stelt voorop dat hij bij de beoordeling geen acht slaat op die stukken voor zover daarnaar in de processtukken of ter zitting niet duidelijk genoeg naar verwezen is en voor zover niet duidelijk is aangegeven welke passage uit die stukken een onderbouwing is voor welk standpunt. Dit geldt met name voor het pakket van 24 door [verweerster] kort voor de zitting overgelegde nadere stukken.
De verzochte ontbinding
4.2.
Nu partijen het erover eens zijn dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie die aan voortzetting van het dienstverband in de weg staat, zal het verzoek worden toegewezen.
Heeft [verweerster] recht op toekenning van een billijke vergoeding?
4.3.
[verweerster] heeft recht op toekenning van een billijke vergoeding indien (op zijn minst komt vast te staan dat) de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] .
Als de kantonrechter het goed begrijpt beroept [verweerster] zich daarbij op het volgende:
er is een onwerkbare situatie ontstaan vanwege de seksuele intimidatie en seksueel misbruik door [A] ;
[verzoekster] heeft vervolgens getracht met oneigenlijke middelen van haar af te komen door op oneigenlijke gronden een ontslagvergunning aan te vragen;
[verzoekster] verlaagt het verlofsaldo onrechtmatig en betaalt het loon slechts gedeeltelijk door;
e ziekte van [verweerster] houdt rechtstreeks verband met de afgedwongen seksuele gunsten;
[verzoekster] beïnvloedt voortdurend de begeleiding door de bedrijfsarts en probeert het [verweerster] zo moeilijk mogelijk te maken.
4.4.
Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding stelt [verweerster] dat zij zonder de seksueel intimiderende gedragingen van [A] tot haar pensioenleeftijd, dus nog ruim 17 jaar, bij [verzoekster] in dienst zou zijn gebleven: zij maakt aanspraak op het equivalent van ruim 17 jaar loon en pensioenopbouw, hetgeen leidt tot een bedrag van ruim € 700.000 bruto.
(a)
Is er een onwerkbare situatie ontstaan vanwege volgens [verweerster] plaatsgevonden seksuele intimidatie en seksueel misbruik door [A] ?
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat voldoende aannemelijk is dat [A] zijn positie als directeur van [verzoekster] grovelijk heeft misbruikt om [verweerster] tot intimiteiten te (blijven) bewegen. Dit kan worden afgeleid uit de getuigenverklaring van [C] , die [verweerster] tijdens een ruzie met [A] heeft horen roepen:
"ik mag wel met je naar bed, ik mag wel aan het spelletje meedoen, op die manier kan ik mijn baan behouden", waarop [A] gezegd zou hebben dat dat het voordeel was van
"baas zijn". Ter terechtzitting heeft [A] weliswaar verklaard dat dit in feite om iets anders ging: [verweerster] vond namelijk dat hij de derde directeur (die toen nog in dienst was) moest ontslaan omdat zij het met die persoon niet goed kon vinden. Gelet op de bewoordingen van die verklaring vindt de kantonrechter dit niet overtuigend, waarbij komt dat [verzoekster] die andere uitleg tijdens het getuigenverhoor aan de orde had kunnen stellen, eventueel door [verweerster] als getuige op te roepen, maar dat kennelijk niet heeft gedaan.
4.6.
Verder acht de kantonrechter van belang dat uit de door [verweerster] overgelegde WhatsAppgesprekken (ongeveer 200 in de periode 9 juni 2016 tot en met 29 december 2017 (productie 25 verweerschrift) en ongeveer 120 in de periode 29 december 2017 tot en met 24 oktober 2018 (productie 2 verweerschrift)) duidelijk blijkt dat [verweerster] eigenlijk vanaf het begin af aan en bij voortduring heeft aangegeven dat zij niet van de aanhoudende en opdringerige avances van [A] gediend was en alleen een zakelijke en professionele relatie met hem wilde, dat [A] steeds en bij voortduring aangaf dat hij wél iets van haar wilde, en dat dit gedrag duurde tot ongeveer eind mei 2018.
Enkele voorbeelden:
  • aan het begin van de betreffende periode: de WhatsAppjes van 1 augustus 2016;
  • aan het eind van de betreffende periode: de WhatsAppjes 31 mei 2018.
4.7.
Dit gedrag van [A] (dat aan [verzoekster] moet worden toegerekend) is in hoge mate en zonder enige twijfel in strijd met artikel 7:646 lid 6 - 8 BW, artikel 1a lid 2 en 3 Algemene wet gelijke behandeling, artikel 1a lid 2 en 3 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, alsmede met de eisen van goed werkgeverschap (en overigens ook los van een arbeidsovereenkomst is dit gedrag onaanvaardbaar).
4.8.
[verweerster] lijkt er echter van uit te gaan dat daarmee ook vaststaat dat de onwerkbare situatie die nu, ruim tweeënhalf jaar later, tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst leidt nog steeds en in hoofdzaak veroorzaakt is door dit gedrag van [A] . Zij stelt in ieder geval zelf (verweerschrift p. 2) dat dit gedrag heeft geduurd tot in 2018. Dit wordt bevestigd door de hierboven genoemde door haar overgelegde WhatsAppberichten. [verweerster] heeft geen concrete gedragingen op relationeel vlak van [A] meer vermeld van ná mei 2018 (behalve misschien nog het gesprek van november 2018 (p. 3 van de pleitaantekeningen van [verweerster] ). Zij stelt nog wel dat [A] avances zou hebben gemaakt rond Valentijnsdag in 2019 (hij werd boos toen zij niet met hem uit eten wilde, waarschijnlijk omdat hij dacht dat zij een romantische afspraak met een ander had), maar zij merkt zelf ook op dat dat volgens [A] in 2018 moet zijn geweest zonder daar verder iets tegenin te brengen. De kantonrechter gaat er dus van uit dat dit gedrag van [A] eind mei 2018 is gestopt.
Het is goed mogelijk dat de invulling van de arbeidsovereenkomst ook na verloop van tijd nog negatief werd belast door het eerdere gedrag van [A] , maar gezien het tijdsverloop van ruim tweeënhalf jaar had het wel op de weg van [verweerster] gelegen concreet uit te leggen dat de verstoring van de arbeidsrelatie nu (geheel of in ieder geval grotendeels) terug te voeren is op het gedrag van [A] in de periode 2016-2018. Die uitleg heeft zij echter niet gegeven.
(b)
Heeft [verzoekster] getracht met oneigenlijke middelen van [verweerster] af te komen door op oneigenlijke gronden een ontslagvergunning aan te vragen?
4.9.
De kantonrechter gaat hieraan voorbij. De gemachtigde van [verweerster] heeft er mee volstaan de dragende overweging van het UWV van de weigering van ontslagvergunning te citeren, zonder nader toe te lichten om welke reden die ontslagaanvraag op oneigenlijke gronden was gestoeld. Hier komt nog bij dat het UWV in zijn beslissing schrijft dat het zich
"niet aan de indruk (kan) onttrekken dat er andere -niet bedrijfseconomische- motieven een rol spelen bij de ontslagvoordracht", maar dat dit slechts een indruk is die bovendien niet nader is onderbouwd.
(c) Verlaagde [verzoekster] het verlofsaldo onrechtmatig en betaalde zij het loon slechts
gedeeltelijk door?
4.10.
[verweerster] vindt zelf kennelijk dat deze verwijten niet erg van belang zijn voor de beoordeling van de ontbinding. Zij stelt immers in het verzoekschrift (p. 3) dat het in deze procedure vooral over de ontbinding moet gaan, en dat zij deze punten daarom niet aan de orde stelt maar zich wel alle rechten voorbehoudt. Verderop in het verzoekschrift begint zij hier echter toch weer over en vraagt zij om een veroordeling.
Nu alle andere verwijten ongegrond zijn (zie hiervóór en hierná), kan een eventuele onrechtmatige verlaging van het verlofsaldo bij de beoordeling van de ernstige verwijtbaarheid echter geen of in ieder geval nauwelijks een rol spelen.
Wat betreft de loonbetaling staat inmiddels vast (zie ook hierna) dat [verzoekster] alleen nalatig is geweest met het betalen van € 100 netto onkostenvergoeding per maand. Een dergelijk gering bedrag kan bij de beoordeling nauwelijks een rol spelen.
(d)
Houdt de ziekte van [verweerster] rechtstreeks verband met de afgedwongen seksuele gunsten?
4.11.
[verweerster] heeft dit verwijt onvoldoende concreet onderbouwd. Zij heeft er mee volstaan te vermelden dat zij onder behandeling is geweest van een psycholoog, die de behandeling heeft gestaakt. Een nadere toelichting heeft [verweerster] niet gegeven. Evenmin heeft zij (een) verklaring(en) van een medicus en/of psycholoog overgelegd. De kantonrechter wil beslist wel aannemen dat de gedragingen van [A] grote impact hebben gehad op [verweerster] , maar dat haar (afgezien van een tussenpoos van een aantal maanden) inmiddels ruim 2 jaar durende ziekte/arbeidsongeschiktheid daaruit rechtstreeks voortvloeit heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt.
(e)
Beïnvloedt [verzoekster] voortdurend de begeleiding door de bedrijfsarts en probeert zij het
[verweerster] zo moeilijk mogelijk te maken?
4.12.
[verweerster] onderbouwt - naar de kantonrechter begrijpt - dit verwijt voornamelijk door in het verweerschrift een beknopte versie van haar dagboekaantekeningen te citeren (tweeënhalve pagina), zonder echter aan te geven met welke vermelding zij welk verwijt wil aantonen. De kantonrechter kan daar weinig mee. Op welke punten [verzoekster] de begeleiding door de bedrijfsarts ten onrechte heeft proberen te beïnvloeden heeft [verweerster] niet concreet onderbouwd.
Ook uit hetgeen voorts met betrekking tot het re-integratietraject in deze procedure bekend is geworden valt niet af te leiden dat [verzoekster] het [verweerster] zo moeilijk mogelijk heeft geprobeerd te maken. Het advies van de bedrijfsarts om mediation te starten is twee keer opgevolgd, waarbij [verweerster] niet heeft weersproken dat zij de eerste twee door [verzoekster] benaderde mediators heeft afgewezen en dat vervolgens mediation heeft plaatsgevonden door de door haar voorgestelde mediator. Er is een (zeer) uitgebreid arbeidsdeskundig rapport opgesteld door de arbodienst. [verweerster] was het met de uitkomst daarvan weliswaar niet eens (zij heeft bovendien wegens de inhoud en de bejegening een klacht tegen de arbeidsdeskundige ingediend), maar dan had het op haar weg gelegen een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen over de door [verzoekster] gepleegde re-integratie-inspanningen. Dat heeft zij echter niet gedaan, in ieder geval niet in de periode na dat rapport. Ook het advies van de bedrijfsarts om door een onafhankelijk deskundige (uiteindelijk [onderneming 2] ) een FML te laten opstellen heeft [verzoekster] opgevolgd. Het was [verweerster] die vervolgens ten onrechte weigerde medewerking te verlenen, zoals blijkt uit het kortgedingvonnis van 5 februari 2021 waarbij haar vordering om de loonstop die om die reden was opgelegd ongedaan te maken werd afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot het re-integratietraject aan [verzoekster] niet of nauwelijks verwijten zijn te maken, en dat het eerder door de starre opstelling van [verweerster] komt dat het traject moeizaam verliep.
Slotsom met betrekking tot de gevraagde billijke vergoeding
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat [verweerster] onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen door [verzoekster] . Het verzoek om een billijke vergoeding toe te kennen wordt daarom afgewezen.
Tegen welke datum moet worden ontbonden?
4.14.
[verweerster] heeft verzocht de duur van de procedure niet van de opzegtermijn van 4 maanden af te trekken, gelet op het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Nu [verweerster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, zal de kantonrechter aan dit verzoek voorbijgaan. De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden per 1 mei 2021.
Heeft [verweerster] recht op toekenning van een transitievergoeding van € 6.080,43?
4.15.
In het verzoekschrift heeft [verzoekster] de verschuldigde transitievergoeding berekend op € 4.072,80 bruto. Ter zitting heeft zij erkend dat zij daarbij van een te laag loon is uitgegaan, namelijk van het tijdens arbeidsongeschiktheid doorbetaalde (lagere dan het overeengekomen) loon en dat de transitievergoeding moet worden vastgesteld op € 5.062,61 bruto. Volgens [verweerster] heeft zij recht op een transitievergoeding van € 6.080,43 (bruto), onder andere omdat de mobiliteitsvergoeding van € 495 per maand moet worden meegerekend. Ter zitting heeft [verzoekster] echter gesteld dat die mobiliteitsvergoeding niet als loon moet worden aangemerkt, waarbij zij onder meer verwijst naar het kortgedingvonnis van 15 november 2019, waarin dat is beslist. Verder wijst [verzoekster] erop dat de mobiliteitsvergoeding ook daadwerkelijk werd gebruikt om gereden kilometers mee te vergoeden, omdat zij die moest declareren. Bovendien stelt zij dat [verweerster] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een gedeelte van de mobiliteitsvergoeding alsnog als loon aan te laten merken terwijl zij die mogelijkheid wel kende omdat zij de regeling waarin dat staat zelf heeft opgesteld. [verweerster] is op dit alles ter zitting niet nader ingegaan. De transitievergoeding zal daarom worden bepaald op het door [verzoekster] genoemde bedrag van € 5.062,61 bruto.
Heeft [verweerster] recht op vaststelling van het verloftegoed op 269,6 uur?
4.16.
Volgens [verweerster] is het saldo van haar verlofuren per 1 april (de kantonrechter leest: 2021) 269,60. [verzoekster] betwist dat, onder andere aan de hand van een door haar ter zitting overgelegd verlofoverzicht uit haar verlofadministratie.
Partijen zijn het erover eens dat [verweerster] per jaar recht heeft op 96 wettelijke verlofuren en op 28,8 bovenwettelijke verlofuren. Verder zijn partijen het erover eens dat [verweerster] nog 46,7 verlofuren uit 2018 “mee mocht nemen” naar 2019.
2019
Partijen twisten erover of [verweerster] in 2019 haar wettelijke verlofuren wel of niet volledig heeft opgenomen. Volgens [verzoekster] maakt dat niet uit, omdat het recht op die wettelijke verlofuren na 6 maanden, dus per 1 juli 2020, in ieder geval zijn vervallen. [verweerster] brengt daartegen in dat zij niet in de gelegenheid is geweest om die verlofuren op te nemen. Zij heeft daarvan echter de bewijslast, en daaraan heeft zij niet voldaan. Zij was namelijk in ieder geval vanaf 1 maart 2020 tot 19 juni 2020, dus ruim binnen de vervaltermijn die eindigde op 1 juli 2020, volledig arbeidsgeschikt. Het had daarom op haar weg gelegen aan te geven waarom zij in die periode niet in de gelegenheid was (gesteld) dat verlof op te nemen, maar dat heeft zij niet gedaan. De door [verzoekster] met betrekking tot 2019 niet opgenomen (resterende) wettelijke verlofuren zijn dus op 1 juli 2020 vervallen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in de hierna opgenomen berekening met betrekking tot 2020.
[verweerster] heeft niet voldoende betwist dat zij op 4 januari 2019 8 uur en daarna in 2019 nog 36 uur heeft opgenomen, zodat die uren op het saldo in mindering moeten worden gebracht. Dit leidt tot de volgende opstelling:
2019
nog niet opgenomen bovenwettelijke verlofuren uit 2018
46,7
wettelijke verlofuren
96,0
bovenwettelijke verlofuren
28,8
Totaal
171,5
opgenomen 4 januari 2019
-8,0
voorts opgenomen
-36,0
saldo per 31 dec 2019
127,5
2020
Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] op 2 januari 2020 8 uur opgenomen, maar [verweerster] heeft dat ter zitting betwist. [verzoekster] heeft die betwisting niet voldoende gemotiveerd weerlegd, zodat kantonrechter ervan uitgaat dat die 8 uur op 2 januari 2020 niet zijn opgenomen.
Verder stelt [verzoekster] aan de hand van het door haar overgelegde overzicht dat [verweerster] op 10 juli 2020 8 uur verlof heeft opgenomen, maar [verweerster] heeft dat ter zitting betwist en [verzoekster] heeft die betwisting niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat ook die 8 uur niet zijn opgenomen. Partijen zijn het er wel over eens dat [verweerster] met betrekking tot 2020 60,27 verlofuren heeft verkocht.
Dit leidt tot de volgende opstelling:
2020
uit 2019 nog openstaande verlofuren
127,5
uren uit 2019 die per 1 juli 2020 zijn vervallen
-96,0
wettelijke verlofuren
96,0
bovenwettelijke verlofuren
28,8
Totaal
156,3
opgenomen
0,0
Verkocht
-60,3
saldo per 31 dec 2020
96,0
2021
Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] op 25 februari 2021 24 verlofuren opgenomen. Zij heeft van de wijze waarop dat is geschied echter geen details verstrekt, zodat de kantonrechter die aanname onvoldoende onderbouwd vindt.
Dit leidt tot de volgende opstelling:
2021
saldo uit 2020 nog openstaande verlofuren
96,0
wettelijke verlofuren tot 1 april 2021 (96/12 mnd/3 mnd)
24,0
bovenwettelijke verlofuren tot 1 april 2021(28,8/12 mnd/3 mnd)
7,2
totaal
127,2
opgenomen
0,0
saldo per 1 april 2021
127,2
De vordering zal dus in die zin worden toegewezen dat het saldo verlofuren per 1 april 2021 127,2 uren bedraagt.
Heeft [verweerster] recht op een nabetaling van € 3.138,67 bruto, € 11.385 bruto en € 1.150 netto?
4.17.
Volgens [verweerster] heeft zij recht op nabetaling van € 3.138,67 bruto omdat zij tijdens ziekte meteen slechts 85% van het overeengekomen loon heeft ontvangen, in plaats van pas na 3 maanden, zoals in de arbeidsovereenkomst is vermeld. In januari en februari (2020?) zou zij € 94,50 respectievelijk € 283,50 te weinig hebben ontvangen. Verder stelt zij dat [verzoekster] een onduidelijk bedrag van € 898,79 heeft ingehouden.
Met betrekking tot het ingehouden bedrag van € 898,79 heeft [verzoekster] ter zitting toegelicht dat dit te maken had met de verkoop van verlofdagen door [verweerster] , zoals toegestaan in het kortgedingvonnis van 18 juli 2020. Ter zitting heeft [verweerster] niet gesteld dat deze verklaring onjuist is, zodat de kantonrechter van de juistheid daarvan uitgaat.
Voor het overige stelt [verzoekster] dat de door [verweerster] genoemde bedragen niet te volgen zijn en daarom moet worden afgewezen. Dat vindt de kantonrechter ook. [verweerster] heeft niet (duidelijk genoeg) gesteld over welke maanden zij welke bedragen te weinig heeft ontvangen en hoe dat leidt tot een optelling van € 3.138,67 bruto, nog daargelaten dat het door haar genoemde bedrag van € 898,79 een nettobedrag is, maar kennelijk wel onderdeel uitmaakt van het gevorderde brutobedrag van € 3.138,67.
4.18.
Volgens [verweerster] heeft zij recht op nabetaling van € 11.385 bruto aan mobiliteitsbijdrage. Zoals in 4.15 bij de beoordeling van de gevraagde transitievergoeding al is overwogen en beslist, heeft [verweerster] geen recht op een (apart te betalen) mobiliteitsvergoeding.
4.19.
Tenslotte stelt [verweerster] dat zij recht heeft op nabetaling van € 1.150 netto aan een onkostenvergoeding voor 23 maanden (en wel vanaf 1 juni 2019). Dit komt dus neer op € 50 netto per maand, naar de kantonrechter begrijpt als vergoeding van telefoonkosten. In het kortgedingvonnis van 15 november 2019 is geoordeeld dat aannemelijk is dat [verweerster] veel belde in de uitoefening van de werkzaamheden, en dat tegenover de vergoeding van € 50 netto per maand reële telefoonkosten stonden, zodat deze vergoeding niet aangemerkt kan worden als loon en [verweerster] daarop geen aanspraak kan maken gedurende arbeidsongeschiktheid. Het had daarom op de weg van [verweerster] gelegen aan te geven welke telefoonkosten zij (ongeveer) sinds 1 juni 2019 heeft gemaakt, temeer omdat zij sindsdien (praktisch) geen werkzaamheden meer voor [verzoekster] heeft verricht. Dat heeft zij niet gedaan, zodat ook deze vordering niet toewijsbaar is.
Slotsom
4.20.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen zal per 1 mei 2021 worden ontbonden en [verzoekster] zal worden veroordeeld om aan [verweerster] een transitievergoeding te betalen van € 5.062,61 bruto, met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2021 tot de voldoening. Voor recht zal worden verklaard dat het verlofsaldo per 1 april 2021 127,2 bedraagt. Alle op overige vorderingen worden afgewezen.
4.21.
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
5.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 mei 2021;
5.3.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerster] een transitievergoeding van € 5.062,61 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2021 tot de voldoening;
5.4.
verklaart voor recht dat het saldo verlofuren per 1 april 2021 127,2 bedraagt;
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.