ECLI:NL:RBMNE:2021:3666

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
9182125 UE VERZ 21-136 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid afgewezen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van een werknemer om een billijke vergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer, geboren in 1971, was sinds 2001 in dienst bij de rechtsvoorganger van de verwerende partij, een besloten vennootschap. Na een periode van arbeidsongeschiktheid, die begon in 2018, heeft de werkgever op 27 februari 2021 de arbeidsovereenkomst opgezegd. De werknemer verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding van € 50.000, alsmede vergoedingen voor meeruren en niet-genoten vakantie-uren. De werkgever voerde verweer en deed een tegenverzoek tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde vakantie-uren.

Tijdens de zitting op 7 juli 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De werknemer stelde dat haar ziekte het gevolg was van een hoge werkdruk en dat de werkgever niet voldoende had gedaan aan haar re-integratie. De werkgever betwistte dit en stelde dat de arbeidsomstandigheden niet ziekmakend waren. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet had aangetoond dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De vordering tot een billijke vergoeding werd afgewezen, evenals de vorderingen voor meeruren en vakantie-uren. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidszaken, vooral als het gaat om claims van werknemers over de oorzaken van hun arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratieprocessen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9182125 UE VERZ 21-136 JH/1050
Beschikking van 28 juli 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. S.B. de Jong,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V. (handelsnaam [handelsnaam] ),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. F.W. Henstra.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoekster] met 9 producties, ter griffie ingekomen op 23 april 2021;
- het verweerschrift van [verweerster] met 32 producties, tevens houdende een tegenverzoek:
- de bij brief van 5 juli 2021 door mr. Henstra nagezonden producties 33 en 34;
- de bij brief van 6 juli 2021 door mr. De Jong nagezonden producties 10 tot en met 15.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld op de zitting van 7 juli 2021. [verzoekster] was aanwezig, vergezeld door haar echtgenoot en zoon en bijgestaan door haar gemachtigde. Namens [verweerster] waren aanwezig de heer [A] (directeur) en mevrouw [B] (hr), eveneens bijgestaan door de gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht. Mr. De Jong heeft dit gedaan aan de hand van een pleitnota. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1971, is op 1 juni 2001 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van [verweerster] . [.] [achternaam van A] heeft het failliete [handelsnaam] in januari 2017 overgenomen. [verzoekster] is daar in de tweede week van januari 2017 gaan werken in de functie van medewerker receptie. Haar brutoloon bedroeg laatstelijk
€ 2.649,38 per maand, vermeerderd met emolumenten, bij een arbeidsomvang van 32 uur per week. Tot 1 december 2017 werkte [verzoekster] 27,5 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst was de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf (hierna: de cao) van toepassing.
2.2.
[verzoekster] is op 4 mei 2018, althans 4 juni 2018, arbeidsongeschikt geraakt wegens psychische klachten.
2.3.
Vanaf 2 juni 2020 ontvangt [verzoekster] een WIA-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. [verzoekster] heeft tegen de beslissing tot toekenning van een WIA-uitkering bezwaar gemaakt, omdat zij vindt dat [verweerster] in het eerste jaar van haar arbeidsongeschiktheid onvoldoende heeft gedaan aan haar re-integratie. Dit bezwaar is op 18 december 2020 door het UWV ongegrond verklaard.
2.4.
Op verzoek van [verweerster] heeft het UWV op 10 november 2020 een ontslagvergunning vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid verleend. [verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 23 november 2020 opgezegd per 27 februari 2021.
2.5.
Bij het einde van de arbeidsovereenkomst heeft [verweerster] aan [verzoekster] (in totaal) 224,47 vakantie-uren uitbetaald, alsmede de transitievergoeding.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter om [verweerster] te veroordelen tot betaling van:
€ 50.000 bruto aan billijke vergoeding;
€ 6.480,58 bruto aan loon over meeruren;
€ 1.320,88 bruto aan loon over 64 niet genoten vakantie-uren;
€ 296 aan reiskostenvergoeding;
de wettelijke rente over voornoemde bedragen;
de proceskosten.
[verzoekster] vordert ook overlegging van een bruto/nettospecificatie van de nabetalingen op straffe van een dwangsom. Ter zitting heeft zij haar vordering met betrekking tot de reiskostenvergoeding ingetrokken.
3.2.
[verweerster] voert verweer tegen de vorderingen. Bij wijze van (voorwaardelijk) tegenverzoek vordert [verweerster] terugbetaling van teveel en derhalve onverschuldigd betaalde vakantie-uren ad € 4.229,51 bruto.
3.3.
Op hetgeen partijen aan hun vorderingen en verweren ten grondslag hebben gelegd, wordt hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal de vorderingen tot betaling van een billijke vergoeding, loon over meeruren en (terug)betaling van niet-genoten vakantie-uren hierna afzonderlijk behandelen.
Billijke vergoeding
4.2.
De kantonrechter kan op grond van artikel 7:682 lid 1, onderdeel c BW op verzoek van de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV, aan die werknemer een billijke vergoeding toekennen, indien de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het ernstige verwijt kan het ontstaan van de ziekte betreffen maar kan ook betrekking hebben op het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen waardoor de opzegging in beeld is gekomen. Voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op grond waarvan de werknemer aanspraak kan maken op een billijke vergoeding (naast de transitievergoeding) is alleen aanleiding in uitzonderlijke gevallen. Het is aan [verzoekster] als verzoekende partij om aan te tonen dat hiervan in dit geval sprake is.
4.3.
[verzoekster] heeft hiertoe gesteld dat de oorzaak van haar uitval wegens ziekte is gelegen in de extreem hoge werkdruk bij [verweerster] . Volgens haar is de onderneming in de loop van 2017 enorm gegroeid. Het aantal monteurs werd verdubbeld (van twee naar vier), er werden een leaseautoservice en een militaire kazerne aan het klantenbestand toegevoegd en er was een stijging van het aantal autoverkopen. Ondanks de schaal- en omzetverhoging werd de capaciteit van de receptie niet verhoogd. Het takenpakket van [verzoekster] werd sterk uitgebreid en zij maakte dagen van 8.00 uur tot 18.00 uur zonder pauzes. Uiteindelijk hield [verzoekster] het niet meer vol en leidde dit tot een langdurige ziekmelding. Ze onderging een intensieve behandeling van drie dagen in de week, omdat ook andere gebeurtenissen uit het verleden hierdoor naar de oppervlakte kwamen. Dit zou volgens [verzoekster] niet gebeurd zijn als zij niet langdurig en structureel zou zijn overbelast op haar werk. Zij wijst er in dat verband op dat zij daarvoor al 17 jaar probleemloos en zonder langdurige ziekte werkte in de autobranche. [verzoekster] verwijt [verweerster] ook dat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, omdat [verweerster] pas 10 maanden na de ziekmelding een bedrijfsarts heeft ingeschakeld.
4.4.
[verweerster] betwist dat de arbeidsomstandigheden van [verzoekster] tot haar ziekte hebben geleid. Volgens haar waren er in 2017 drie mensen betrokken bij het werk op de receptie. Vanaf januari 2018 werd die bezetting nog met 0,5 fte uitgebreid, terwijl er pas na de ziekmelding van [verzoekster] een extra monteur is bijgekomen. De normale verhouding tussen receptiemedewerkers en monteurs, die ligt op één receptiemedewerker per drie tot vier monteurs, is volgens [verweerster] niet overschreden. [verweerster] betwist ook dat [verzoekster] overuren heeft moeten maken en geen pauzes kon nemen.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de stellingen van [verzoekster] en de door haar overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Ook indien moet worden aangenomen dat [verzoekster] meer uren maakte dan haar contracturen, hetgeen [verweerster] heeft betwist, kan immers niet zonder meer worden geconcludeerd dat zij arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk is ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van [verweerster] voor de arbeidsomstandigheden. [verzoekster] heeft geen (medische) stukken overgelegd waaruit blijkt dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de arbeidsomstandigheden en haar psychische klachten en een dergelijk verband blijkt ook niet uit de stukken van de bedrijfsarts. Het enkele feit dat [verzoekster] 17 jaar probleemloos en zonder langdurige ziekte heeft gewerkt is onvoldoende. Een nadere onderbouwing van het causaal verband had des te meer op de weg van [verzoekster] gelegen, nu de oorzaak van haar psychische klachten heel goed voor een groot gedeelte, of misschien wel voor het grootste gedeelte, ook gelegen kan zijn geweest in omstandigheden in haar privésfeer. Uit de door [verweerster] overgelegde berichten die [verzoekster] op haar Facebookpagina had geplaatst blijkt dat er in haar privésfeer wat haar lichamelijke en geestelijke gezondheid betreft nogal wat aan de hand was. [verzoekster] heeft de kantonrechter niet duidelijk kunnen maken dat haar langdurig uitval wegens ziekte niet zou hebben plaatsgevonden als de werkomstandigheden daartoe niet de trigger waren geweest.
4.6.
Door [verzoekster] is evenmin concreet en feitelijk onderbouwd dat zij herhaaldelijk bij [verweerster] kenbaar heeft gemaakt dat de werkdruk haar te veel werd en/of dat zij zich op een andere manier psychisch belast voelde. Uit het verslag van een werkoverleg op 6 juni 2017 is weliswaar af te leiden dat er een vaste kracht gezocht werd ter aanvulling van [verzoekster] en voor vervanging bij andere vestigingen, maar dat betekent niet dat het [verweerster] vanaf dat moment duidelijk had moeten zijn dat de arbeidsomstandigheden voor [verzoekster] ziekmakend waren. Dit had [verweerster] ook niet hoeven te begrijpen uit de opgave door [verzoekster] in oktober 2017 van tot dan gewerkte meeruren. Vaststaat dat de contracturen op verzoek van [verzoekster] per 1 december 2017 van 27,5 naar 32 uur zijn uitgebreid. Door [verweerster] is daarnaast gemotiveerd gesteld dat de bezetting van de receptie in januari 2018 is uitgebreid bij een gelijk blijvend aantal monteurs. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] [verweerster] heeft laten weten dat deze maatregelen onvoldoende waren om de werkdruk op te vangen. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat [verweerster] verwijtbaar onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden heeft gehad.
4.7.
Uit het door [verzoekster] gestelde kan evenmin worden afgeleid dat er sprake is van een situatie waarin [verweerster] haar re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd. Over de late inschakeling van een bedrijfsarts, vermeldt de bedrijfsarts in de probleemanalyse van 18 april 2019: “
Bij de triestheid van de medische problematiek zou het niet kies zijn geweest werkneemster te belasten met de druk van reïntegreerverplichtingen. Er zijn geen reïntegreerverplichtingen gemist.” Dit is door de arbeidsdeskundige van het UWV op 14 mei 2020 in het kader van de WIA-beoordeling bevestigd. Het UWV heeft in de beslissing op bezwaar op 18 december 2020 geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van [verweerster] als voldoende worden beschouwd.
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet komen vast te staan dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . De gevorderde billijke vergoeding wordt afgewezen.
Meeruren
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] op grond van de cao recht heeft op vergoeding van meeruren, indien zij die uren heeft gewerkt in opdracht of met instemming van [verweerster] .
4.10.
[verzoekster] heeft gesteld dat zij vanaf 1 juni 2017 tot aan haar ziekmelding per week 5,5 meeruren heeft gewerkt. Volgens [verzoekster] blijkt uit de omstandigheden dat [verweerster] met deze meeruren heeft ingestemd en dat zij daarom recht heeft op uitbetaling van die uren. De kantonrechter volgt [verzoekster] niet in die stelling en zal uitleggen waarom niet.
4.11.
Allereerst is niet komen vast te staan dat [verzoekster] daadwerkelijk wekelijks 5,5 uur meer werkte dan haar contracturen. Volgens [verweerster] werkte [verzoekster] van 8.00 uur tot 17.00 uur en nam zij geregeld (rook)pauzes. Het is [verweerster] bekend dat er na werktijd regelmatig wat werd gekletst, maar dit geldt niet als overwerk. [verweerster] wijst er bovendien op dat de cao bepaalt dat het eerste half uur na het einde van de werktijd niet valt onder het begrip overuren/meeruren. [verzoekster] heeft dit niet weersproken.
4.12.
Maar ook als moet worden aangenomen dat [verzoekster] wekelijks meeruren maakte, is niet komen vast te staan dat [verweerster] daarvan wist en dat zij daarmee heeft ingestemd. Anders dan [verzoekster] heeft betoogd volgt dit niet uit de omstandigheden. Zo is niet gebleken dat [verweerster] de receptie langer dan een jaar onvoldoende bemenst heeft gelaten waardoor [verzoekster] het werk niet af kon krijgen in haar contracturen. Bij de beoordeling van de billijke vergoeding is al overwogen dat door [verweerster] vanaf 1 december 2017 maatregelen zijn genomen om de bezetting op de receptie uit te breiden. [verzoekster] heeft niet gesteld dat zij [verweerster] heeft laten weten dat de maatregelen onvoldoende waren.
[verzoekster] heeft ook niet te bewijzen aangeboden dat [verweerster] wist van de wekelijks door haar gemaakte meeruren vanaf 1 juni 2017 en dat zij daarmee heeft ingestemd. Dit had wel op haar weg gelegen, temeer omdat uit de stukken blijkt dat zij in die periode wel meeruren aan [verweerster] heeft opgegeven. Zo heeft [verzoekster] in een Whatsappbericht van 26 oktober 2017 de door haar vanaf 17 juli tot en met 10 september 2017 gewerkte meeruren doorgegeven. In dat bericht is geen melding gemaakt van structureel meerwerk. [verzoekster] heeft ook niet gesteld dat zij daarna nog meeruren aan [verweerster] heeft doorgegeven.
4.13.
Voor zover er meeruren zijn gemaakt met medeweten en instemming van [verweerster] betekent dit bovendien niet dat die uren ook in geld moeten worden vergoed. Uit de door [verweerster] overgelegde e-mailberichten van 6 juni 2017 en 26 april 2018 blijkt dat [verzoekster] overwerk compenseerde in vrij tijd. Zonder nader bericht, waarvan niet is gebleken, mocht [verweerster] er daarom van uitgaan dat meeruren, als die waren gemaakt, werden gecompenseerd in vrije tijd.
4.14.
De vordering tot uitbetaling van meeruren wordt afgewezen.
Vakantie-uren
4.15.
[verzoekster] vordert verder nog loon over 64 niet genoten vakantie-uren. [verweerster] vordert op haar beurt terugbetaling van 204,93 vakantie-uren.
4.16.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] bij het einde van het dienstverband aan [verzoekster] heeft gevraagd hoeveel vakantie-uren zij nog had openstaan. Naar aanleiding van de opgave van [verzoekster] heeft [verweerster] (in totaal) 224,47 vakantie-uren uitbetaald. Partijen stellen nu dat later is gebleken dat de opgave niet juist was. Volgens [verzoekster] heeft zij nog meer vakantie-uren tegoed, terwijl [verweerster] stelt dat [verzoekster] juist veel minder vakantie-uren had openstaan. De kantonrechter is met [verzoekster] van oordeel dat er overeenstemming was over het aantal uit te betalen vakantie-uren. [verzoekster] heeft aan haar opgave destijds geen voorbehoud verbonden en [verweerster] heeft nagelaten de opgave tijdig te controleren. Beide partijen mochten er dus op vertrouwen dat dat aantal definitief vaststond. Zij kunnen daar achteraf niet meer op terugkomen. Dat betekent dat de vorderingen over en weer met betrekking tot de vakantie-uren moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.17.
De kantonrechter ziet in de aard van de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] en [verweerster] af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021.