In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van een werknemer om een billijke vergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer, geboren in 1971, was sinds 2001 in dienst bij de rechtsvoorganger van de verwerende partij, een besloten vennootschap. Na een periode van arbeidsongeschiktheid, die begon in 2018, heeft de werkgever op 27 februari 2021 de arbeidsovereenkomst opgezegd. De werknemer verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding van € 50.000, alsmede vergoedingen voor meeruren en niet-genoten vakantie-uren. De werkgever voerde verweer en deed een tegenverzoek tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde vakantie-uren.
Tijdens de zitting op 7 juli 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De werknemer stelde dat haar ziekte het gevolg was van een hoge werkdruk en dat de werkgever niet voldoende had gedaan aan haar re-integratie. De werkgever betwistte dit en stelde dat de arbeidsomstandigheden niet ziekmakend waren. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet had aangetoond dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De vordering tot een billijke vergoeding werd afgewezen, evenals de vorderingen voor meeruren en vakantie-uren. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidszaken, vooral als het gaat om claims van werknemers over de oorzaken van hun arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratieprocessen.