In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een appartement. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 424.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had in de beschikking van 31 januari 2020 deze waarde vastgesteld en een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd. Eiser had het bezwaar tegen deze beschikking ongegrond verklaard gekregen, waarna hij beroep instelde bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 februari 2021 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar was ook vertegenwoordigd, vergezeld door een taxateur. De rechtbank heeft de woning, een penthouse met dakterras, beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt niet vergelijkbaar waren met de woning van eiser, omdat deze woningen een balkon hadden en geen dakterras.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had een lagere waarde van € 382.000,- bepleit, maar ook deze waarde werd niet voldoende onderbouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 415.000,- en de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig verlaagd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.