ECLI:NL:RBMNE:2021:3615

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 2899
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgtoeslag; terugvordering; beroep niet-ontvankelijk; procedurele slordigheden verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en de Belastingdienst/Toeslagen, de verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 oktober 2019, waarin zijn recht op zorgtoeslag voor het jaar 2015 definitief was vastgesteld op € 0,- en een te veel uitbetaald voorschot van € 471,- en rente van € 61,- werd teruggevorderd. Eiser heeft zijn bezwaren aangevuld en verzocht om kwijtschelding van de openstaande bedragen. De Belastingdienst heeft het bezwaar gegrond verklaard, maar eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar 1 van 6 april 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van eiser van 9 maart 2020 ten onrechte door verweerder als beroepschrift is doorgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar 1, die in rechte vaststaat. De rechtbank merkt op dat de overschrijding van de beslistermijn door verweerder geen automatische gevolgen heeft voor de terugvordering van de zorgtoeslag en dat de wet in dergelijke gevallen niet voorziet in een automatische kwijtschelding.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de procedurele slordigheden van verweerder, zoals het onterecht doorsturen van de brief van 9 maart 2020, niet leiden tot ontvankelijkheid van het beroep. Eiser heeft niet aangetoond dat hij door toedoen van verweerder geen tijdig beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft besloten dat het beroep niet-ontvankelijk is en heeft verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2899

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Akbulut).

Procesverloop

In het besluit van 11 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op zorgtoeslag van eiser voor het jaar 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 0,- en het te veel uitbetaalde voorschot (€ 471,-) en rente (€ 61,-) teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 9 maart 2020 heeft eiser zijn bezwaren aangevuld en verzocht om kwijtschelding van de openstaande bedragen zorgtoeslag over het jaar 2015.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 6 april 2020 (de beslissing op bezwaar 1) gegrond verklaard en bepaald dat een bedrag aan rente van € 43,- wordt kwijtgescholden. Verder heeft verweerder meegedeeld dat op het verzoek om toekenning van zorgtoeslag voor het jaar 2018 apart wordt beslist. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juli 2020 heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit (de beslissing op bezwaar 2).
Verweerder heeft vervolgens de brief van eiser van 9 maart 2020 met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd aan de rechtbank ter behandeling als beroep. Dit is bij de rechtbank binnengekomen op 18 augustus 2020.
Op 3 september 2020 heeft eiser beroepsgronden ingediend, gericht tegen de beslissing op bezwaar 2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Zoals ter zitting met partijen is besproken heeft de zaak alleen betrekking op de zorgtoeslag over het jaar 2015.
Waar gaat het eiser om?
Volgens eiser klopt de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet omdat er ten onrechte € 61,- rente in rekening is gebracht. Weliswaar is dit inmiddels verlaagd naar € 18,- maar ook deze in rekening gebrachte rente moet volgens eiser geheel worden kwijtgescholden. Daarnaast vindt eiser dat het bedrag dat eiser aan zorgtoeslag over 2015 moet terugbetalen (€ 471,-) naar nihil moet worden gebracht, dan wel moet worden kwijtgescholden. Eiser verzoekt om deze kwijtschelding, omdat verweerder niet binnen 12 weken een beslissing heeft genomen op zijn bezwaar en geen brief heeft gestuurd over dat de beslistermijn met 6 weken wordt verlengd.
Wat is het standpunt van verweerder?
3. Verweerder vindt in de eerste plaats dat hij eisers brief van 9 maart 2020 niet aan de rechtbank had moeten doorsturen. De brief had als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren van eiser moeten worden opgevat. Verweerder stelt dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Voor zover eiser wel ontvankelijk is, vindt verweerder dat eiser gelijk heeft dat verweerder niet op tijd een beslissing heeft genomen. Dit heeft volgens hem echter niet tot gevolg dat het bedrag van € 18,- aan rente (over de periode 1 juli 2016 tot 1 januari 2018) en € 471,- (het bedrag van de teveel ontvangen zorgtoeslag) moet worden teruggebracht tot nihil, omdat de overschreden termijn geen fatale termijn maar slechts een termijn van orde is.
Hoe oordeelt de rechtbank?
4. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de brief van 9 maart 2020 ten onrechte heeft doorgestuurd naar de rechtbank om te behandelen als beroepschrift. Deze brief had verweerder moeten opvatten als een aanvulling van de gronden van bezwaar. De rechtbank constateert dat eiser géén beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar 1 van 6 april 2020. Dat besluit staat in rechte vast. Daarover kan de rechtbank dan ook niet oordelen. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de beslissing op bezwaar 1 blijkt dat eisers verzoek om kwijtschelding door verweerder is doorgestuurd aan het Landelijk Incasso Centrum, om het als apart verzoek in behandeling te nemen. Daarmee blijkt uit het besluit dat verweerder de inhoud van de brief van 9 maart 2020 wel bij de behandeling van het bezwaar heeft betrokken.
6. De brief van 3 september 2020, waarin eiser zijn verzoek om kwijtschelding van de in rekening gebrachte rente en het bedrag wat aan zorgtoeslag over 2015 van eiser wordt teruggevorderd herhaalt, kan de rechtbank niet als een (te laat) beroepschrift behandelen. De brief van 3 september 2020 richt zich tegen de brief van verweerder van 15 juli 2020 (beslissing op bezwaar 2). Verweerder heeft tijdens de zitting toegelicht dat de beslissing op bezwaar 2 slechts een herhaalde uitdraai van de beslissing op bezwaar 1 was, met een verkeerde (nieuwe) datum er boven. Dat is de rechtbank niet helemaal met verweerder eens: de brief heeft een andere opmaak en de tekst is niet hetzelfde. De
rechtsgevolgenvan de brief zijn echter wél identiek; het brengt geen verandering in de vaststelling van het recht op zorgtoeslag voor het jaar 2015 en de hoogte van de terugvordering. Tegen de brief van 15 juli 2020 stond daarom geen beroep open, omdat het een herhaald besluit betreft van de beslissing op bezwaar van 6 april 2020. Een herhaald besluit is volgens vaste rechtspraak geen besluit in de zin van de Awb. [1] Dit betekent dat de brief van 15 juli 2020 dus niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. [2] Daartegen kon eiser geen beroep instellen.
7. Het feit dat de brief van 9 maart 2020 door verweerder ten onrechte aan de rechtbank is doorgestuurd opent niet alsnog de weg naar een (ontvankelijk) beroep. Daarvoor is van belang dat eiser kennelijk wil opkomen tegen de rechtsgevolgen van het besluit van 6 april 2020. Hoewel verweerder in dit dossier meerdere slordigheden heeft begaan – zie daarover nog rechtsoverweging 10 – is het echter niet aan verweerder te wijten dat eiser geen beroep tegen dat besluit heeft ingesteld. In het besluit staat een correcte rechtsmiddelenclausule en eiser heeft niet gesteld dat hij door toedoen van verweerder geen (of te laat) beroep had ingesteld.
8. Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank komt daardoor niet toe aan een inhoudelijk oordeel over de vraag of de hoogte van het bedrag dat eiser aan zorgtoeslag over 2015 en de in rekening gebrachte rente moet terugbetalen vanwege een termijnoverschrijding tot nihil zou moeten worden teruggebracht.
9. De rechtbank overweegt
geheel ten overvloedeen ter voorlichting van eiser dat de wet in zaken als deze inhoudt dat een ‘te trage’ beslissing op bezwaar niet automatisch betekent dat het te betalen bedrag tot nihil wordt teruggebracht. De zogeheten ‘lex silencio positivo’ die in bepaalde gevallen inhoudt dat een te late beslissing, zoals in dit geval, of niet-beslissen door een bestuursorgaan automatisch de door een belanghebbende gevraagde beschikking oplevert, [3] is op dit soort zaken niet van toepassing. De beslistermijn voor verweerder is een termijn van orde, maar overschrijding van die termijn heeft niet automatisch consequenties. Eiser beklaagt zich overigens niet onterecht over het feit dat verweerder ruim de tijd heeft genomen bij het vaststellen van de definitieve beschikking (aangekondigd tegen 31 mei 2017 en feitelijk ruim twee jaar later genomen) en het beslissen op eisers bezwaar (bijna 5 maanden). De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser het als vervelend ervaart dat verweerder zich niet houdt aan de beslistermijnen zonder daarover tussentijds te communiceren.
10. Verder ziet de rechtbank aanleiding om als volgt te overwegen. De aanpak van dit dossier door verweerder verdient bepaald geen schoonheidsprijs. Door het onterecht doorsturen van de brief van 9 maart 2020 en door het herhaalde besluit van 15 juli 2020 is bij eiser onduidelijkheid ontstaan over de al dan niet lopende procedures. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht (€ 48,-) aan hem vergoedt.
11. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:985.
2.Zie artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.Zie artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb.