ECLI:NL:RBMNE:2021:360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
UTR 19/5186
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WGA-uitkering en terugvordering; ontvankelijkheid bezwaar en dringende redenen

In deze zaak gaat het om een geschil over de WGA-uitkering van eiser, die sinds 1 februari 2012 een loongerelateerde uitkering ontvangt op basis van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen drie primaire besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die hem verplichten tot terugbetaling van te veel ontvangen voorschotten. De rechtbank heeft op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het bezwaar tegen het eerste primaire besluit niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl de rechtsgevolgen van de besluiten 2 en 3 in stand blijven. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren tegen de primaire besluiten 2 en 3 ontvankelijk zijn, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 534,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: C. Steijgerwalt),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Inleiding

1. Eiser ontvangt sinds 1 februari 2012 een loongerelateerde uitkering op grond van de
regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). Daarnaast is hij werkzaam bij [naam bank] . Deze inkomsten worden verrekend met de WGA-uitkering. De WGA-uitkering wordt als voorschot betaald en achteraf vindt de definitieve vaststelling daarvan plaats.
2. Er zijn drie primaire besluiten. Met het besluit van 3 januari 2019 (het
primaire besluit 1) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 € 3.358,40 teveel voorschot heeft ontvangen. Met het besluit van
10 mei 2019 (het primaire besluit 2) is aan eiser medegedeeld dat hij dit bedrag moet terugbetalen en op welke wijze hij de te veel ontvangen uitkering kan terugbetalen. Met het besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van 1 december 2018 tot en met 30 juni 2019 € 2.433,58 teveel voorschot heeft ontvangen.
3. Per brief van 24 mei 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en
2. Per brief van 22 augustus 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 3. Met het besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder alle
bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op
6 november 2020. Gemachtigde van verweerder is verschenen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Het geschil

5. In deze zaak is in geschil of bij de definitieve berekening van de WGA-uitkering van
eiser de bovenwettelijke vakantieuren en de omgebouwde regeling van de hypotheekrente voordeel al dan niet onder het SV-loon vallen en of er redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Beoordeling door de rechtbank

Is het bezwaar tegen het primaire besluit 1 van 3 januari 2019 ontvankelijk?
6. De rechtbank moet eerst ambtshalve de vraag beantwoorden of de bezwaarschriften van
eiser ontvankelijk waren. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 2 en 3 binnen de bezwaartermijn zijn ingediend en ontvankelijk zijn. Met betrekking tot zijn bezwaar tegen het primaire besluit 1 overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Het primaire besluit 1 is op 3 januari 2019 via MijnUWV.nl verzonden, omdat eiser had aangegeven geen post van verweerder meer te willen ontvangen. De bezwaartermijn is daarom op 15 februari 2019 afgelopen. Het bezwaarschrift is op 24 mei 2019 ingediend en is dus te laat ingediend. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Weliswaar heeft verweerder uit coulance het bezwaar ontvankelijk geacht en inhoudelijk behandeld, maar de rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die tot een verschoonbare termijnoverschrijding leiden.
7. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is een zogenoemde fatale termijn
van openbare orde. Dit betekent dat de rechtbank de duur van die termijn niet kan wijzigen en dat verweerder bij een termijnoverschrijding zonder verschoonbare omstandigheden het bezwaarschrift niet-ontvankelijk moet verklaren. Nu het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, had verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Gelet op het voorgaande wordt het bestreden besluit vernietigd. Aangezien het bestreden
besluit ook ziet op de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 2 en 3, zal de rechtbank hierna moeten beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor deze betrekking hebben op de primaire besluiten 2 en 3, in stand kunnen blijven.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de bovenwettelijke vakantieuren en de
omgebouwde regeling van de hypotheekrentevoordeel hebben betrekking op het primaire besluit 1 en niet op het primaire besluit 2 of het primaire besluit 3. Aangezien de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaart, komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van de gronden ten aanzien van de bovenwettelijke vakantieuren en de omgebouwde regeling van de hypotheekrentevoordeel. Hierna zal de rechtbank beoordelen wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de primaire besluiten 2 en 3.
Is sprake van een dringende reden?
10. Tegen het primaire besluit 2 voert eiser aan dat er een dringende reden is om van
terugvordering af te zien. Er bestaat volgens eiser aanleiding tot het matigen van de vordering, gezien het feit dat geen sprake is van genoten loon. In geval toch tot terugvordering wordt beslist, dan wenst eiser een betalingsregeling te treffen.
11. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat dringende
redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor eiser als gevolg van terugvordering van de WIA-uitkering optreden. [1] Het gaat dan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de omstandigheid dat geen sprake is van genoten loon geen aanleiding is om op grond daarvan een dringende reden aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit met betrekking tot het primaire besluit 2 kunnen in stand blijven.
Zijn er gronden aangevoerd tegen het primaire besluit 3 van 23 juli 2019?
12. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eiser met betrekking tot het primaire besluit 3 geen
gronden heeft aangevoerd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit met betrekking tot het primaire besluit 3 kunnen daarom ook in stand blijven.
Conclusie
13. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden
besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaart. Omdat er geen gronden slagen met betrekking tot de primaire besluiten 2 en 3, bepaalt de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb, dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover die zien op de primaire besluiten 2 en 3, in stand blijven.
14. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in
de proceskosten van eiser. De proceskosten van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,-). Verweerder zal tevens het door eiser betaalde griffierecht moeten vergoeden. Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen het primaire besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover deze betrekking hebben op de primaire besluiten 2 en 3, in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 534,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474.