Op grond van artikel 7:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht moet degene die beroep in wil stellen eerst bezwaar maken tegen het primaire besluit, met uitzondering van de situaties die zijn genoemd in artikel 7:1, eerste lid. Deze uitzonderingssituaties doen zich in deze zaak niet voor. In het geval een persoon geen bezwaar heeft ingediend, maar wel beroep, dan dient de rechtbank die persoon in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren in beroep.
Voor deze zaak betekent dit dat uitsluitend de personen die bezwaar tegen het primaire besluit van 15 mei 2020 hebben ingediend, ontvankelijk zijn in hun beroep. Op de zitting is door [eiser 1] bevestigd dat eisers 2 geen bezwaar hebben ingediend tegen het primaire besluit. Voor het niet indienen van een bezwaarschrift is geen reden gegeven die het niet indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar maakt. Dat betekent dat eisers 2 niet-ontvankelijk zijn in hun beroep tegen het bestreden besluit.
Eisers 1
Eisers 1 hebben tijdig een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit en vervolgens tijdig beroep aangetekend tegen het bestreden besluit. Eisers 1 zijn om die reden wel ontvankelijk in hun beroep. De rechtbank zal hierna de inhoudelijke beroepsgronden van eisers 1 behandelen.
Het bestreden besluit
Op het perceel van het voormalige [gebouw] rust volgens het bestemmingsplan [bestemmingsplan] (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Wonen – 1.’ Het bouwplan van vergunninghouder is op een aantal onderdelen in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan. De verhoging van het dak en het daarop plaatsen van balustrades, de verhoging van de aanbouw en de plaatsing van de trappen/bordes aan de achterzijde van het [gebouw] zijn in strijd met het bestemmingsplan.
In het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning in stand gelaten. Verweerder heeft in de omgevingsvergunning gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Met gebruikmaking van artikel 35, van de planregels heeft verweerder afgeweken voor de verhoging van het dak en het daarop plaatsen van balustrades. Artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) biedt de grondslag voor het afwijken van het bestemmingsplan voor de verhoging van de aanbouw. Ten slotte heeft verweerder voor de plaatsing van de trappen/bordes aan de achterzijde van het [gebouw] afgeweken van het bestemmingsplan op grond van artikel 4, derde lid, van bijlage II bij het Bor.
Toetsingskader
Nadat verweerder heeft vastgesteld dat een activiteit waarvoor een aanvraag is ingediend in strijd is met het bestemmingsplan, kan hij besluiten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van dat bestemmingsplan. Verweerder heeft hierin beleidsruimte.
In artikel 35 van de planregels staan de voorwaarden die gelden voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan. Daarnaast geldt dat de afwijking moet voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Voor de andere twee afwijkingen van het bestemmingsplan geldt dat er met de afwijking van het bestemmingsplan geen strijd met een goede ruimtelijke ordening mag ontstaan. Omdat verweerder beleidsruimte heeft, toetst de rechtbank terughoudend. De rechtbank toetst of verweerder met de motivering van het bestreden besluit en bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Beroepsgronden
De rechtbank zal het beroep van eisers 1 beoordelen aan de hand van de ingediende beroepsgronden.
Geluidsoverlast
Eisers 1 zijn van mening dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden vanwege geluidsoverlast. De achterzijde van het [gebouw] is gelegen aan een binnentuin waar meerdere straten aan verbonden zijn. Deze binnentuin fungeert volgens eisers 1 als een klankkast voor geluid. Met de bouw van meerdere balkons aan de achterzijde van het gebouwen het aanbrengen van dakterrassen ontstaat er door deze klankkast onaanvaardbare geluidsoverlast, aldus eisers 1.
Verweerder heeft gesteld dat de afstanden tussen de nieuw te realiseren balkons en dakterrassen en de omliggende woningen voldoende is. Daar komt volgens verweerder nog bij dat er sprake is van een diepe tuin met veel groenbeplanting. Deze beplanting heeft een geluidsabsorberend effect. Daarnaast speelt volgens verweerder mee dat de balkons een beperkte grootte hebben en slechts ruimte bieden aan een beperkt aantal personen. De geluidsoverlast die daarvan is te verwachten, is beperkt. De dakterrassen worden op het hoogste punt van het gebouw gerealiseerd. Door deze hoogte is evenmin onevenredige geluidsoverlast te verwachten van de dakterrassen volgens verweerder. Ten slotte is verweerder van mening dat enige mate van geluidhinder inherent is aan het wonen in de stad. Een toename van geluid betekent niet dat er daarmee sprake is van onaanvaardbare geluidsoverlast. De rechtbank kan verweerder volgen in deze motivering. Indien eisers 1 van mening zijn dat er sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidsoverlast, dan had het op de weg van eisers 1 gelegen om dit standpunt met nadere gegevens te onderbouwen. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
Privacy
Met het verlenen van de omgevingsvergunning vrezen eisers 1 voor een ontoelaatbare inbreuk op hun privacy. Vanuit verschillende verblijfsruimtes in de toekomstige appartementen bestaat er vanuit verschillende ramen, gelet op de korte afstand tussen de ramen en de omliggende woningen, inkijk in een aantal woningen van eisers 1. Deze korte afstand in combinatie met de intensivering van het gebruik van het [gebouw] zorgt volgens eisers 1 voor een onevenredige inbreuk op hun privacy.
De rechtbank stelt voorop dat de ramen van het [gebouw] en het gebruik van het [gebouw] als woning geen onderdeel uitmaken van de afwijking van het bestemmingsplan. Alle ramen worden gerealiseerd binnen de bestaande contouren van het [gebouw] , er komen geen nieuwe ramen bij, en er wordt niet afgeweken van de bestemming ‘Wonen - 1’. Met de omgevingsvergunning wordt er een andere invulling gegeven aan de woonbestemming. Dat betekent dat er andere personen in het [gebouw] zullen gaan wonen en dat sommige ruimtes veranderen van een toilet naar een verblijfsruimte, hetgeen in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat er geen onevenredige vermindering van privacy ontstaat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeren
Eisers 1 voeren aan dat de omgevingsvergunning niet verleend had kunnen worden omdat er onvoldoende parkeergelegenheid wordt gewaarborgd. Hiertoe voeren eisers 1 aan dat verweerder bij de berekening van de bestaande parkeerbehoefte uit moet gaan van de feitelijke situatie en niet van de theoretische situatie. Daarnaast kan de toegenomen parkeerbehoefte van vijf parkeerplaatsen niet worden afgewenteld op de openbare ruimte. De huur van vijf parkeerplaatsen op een nabijgelegen parkeerterrein is onvoldoende duurzaam. De huurovereenkomst kan volgens eisers 1 namelijk eenvoudig weer opgezegd worden.
De rechtbank stelt vast dat naast het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ ook het bestemmingsplan ‘Chw Algemene regels over bouwen en gebruik’ van toepassing is op het [gebouw] . Op grond van artikel 4.3, onder a, van laatstgenoemd bestemmingsplan dient bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen vast te staan dat er voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Bij de berekening of er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid moet volgens artikel 4.3, onder a, overeenkomstig de Nota Parkeernormen Fiets en Auto 2019 van het college (de parkeernota) worden gehandeld. Uit de parkeernormen van bijlage B1 van de parkeernota volgt dat de totale parkeerbehoefte van het toekomstige appartementencomplex 13 parkeerplaatsen is. Voor een [gebouw] zijn geen parkeernormen beschikbaar in bijlage B1. Dat betekent dat verweerder voor de berekening van de parkeerbehoefte van de bestaande situatie aansluiting heeft gezocht bij de functie die naar de mening van verweerder het meest aansluit bij een [gebouw] . Verweerder heeft voor de berekening van de parkeerbehoefte van de huidige situatie gerekend met de parkeernormen die gelden voor een verpleeg-/verzorgingstehuis. Bij deze berekening is verweerder op grond van artikel 5.1.1. van de parkeernota uitgegaan van een parkeerbehoefte van 0,7 per huishouden voor 11 huishoudens. Dat komt neer op een afgeronde parkeerbehoefte van 8 parkeerplaatsen. Hieruit volgt dat het verschil tussen de toekomstige parkeerbehoefte en de huidige parkeerbehoefte: 13 – 8 = 5 parkeerplaatsen is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze berekening overeenkomstig de parkeernota heeft uitgevoerd. De rechtbank volgt eisers 1 niet in hun betoog dat voor de berekening van de bestaande parkeerbehoefte gekeken moet worden naar de feitelijke situatie. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt namelijk dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening gehouden hoeft te worden met de toename van de (theoretische) parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan.De feitelijke parkeerbehoefte is daarbij niet relevant.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat in de omgeving van het [gebouw] weinig parkeerplekken beschikbaar zijn en dat vergunninghouder de vereiste vijf extra parkeerplaatsen niet mag afwentelen op de openbare ruimte. Vergunninghouder kan bij de transformatie dus niet voldoen aan de minimumnorm uit de parkeernota. Op grond van artikel 5.2.2. van de parkeernota kan verweerder echter afwijken van de minimumnorm voor parkeerplaatsen. Voorwaarden om af te wijken van deze minimumnorm is dat er in de omgeving op een alternatieve locatie binnen acceptabele loopafstand in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Deze alternatieve parkeerruimte moet structureel en duurzaam aanwezig zijn. Gebruikers van deze alternatieve parkeerruimte komen vervolgens niet in aanmerking voor een parkeervergunning voor de openbare ruimte. In artikel 6 van de parkeernota is bepaald op welke manier afspraken over een alternatieve parkeerlocatie geregeld moeten zijn.
16. Om te kunnen voldoen aan de toegenomen parkeerbehoefte van 5 parkeerplaatsen heeft vergunninghouder via een overeenkomst parkeerruimte gehuurd op een parkeerplaats in de nabijgelegen [locatie] . In de omgevingsvergunning staat onder constateringen opgenomen dat met deze overeenkomst het initiatief van vergunninghouder voldoet aan paragraaf 5.2 van de Parkeernota. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de verdeling van de parkeervergunningen onder de toekomstige bewoners verder een kwestie van uitvoering is. De rechtbank is van oordeel dat hiermee onvoldoende gewaarborgd is dat de vijf parkeerplaatsen structureel en duurzaam aanwezig zijn voor de toekomstige bewoners. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden op welke manier verweerder zal regelen dat gebruikers van de vijf parkeerplaatsen geen parkeervergunning krijgen. Volgens artikel 6 van de parkeernota moeten er in geval van een alternatieve locatie verschillende afspraken op papier worden gezet om de bouwende partij aan die afspraken te kunnen houden. Ook is vermeld dat de gemeente de mogelijkheid moet hebben om te kunnen controleren of de parkeeroplossingen worden gebruikt zoals ze zijn afgesproken. Zo dient in geval van gebruik van een privaat terrein een koopovereenkomst met kettingbeding aan de gemeente overgelegd te worden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen duidelijke afspraken zijn gemaakt waar vergunninghouder aan gehouden kan worden. In de omgevingsvergunning is hierover ook geen voorschrift opgenomen waarin vergunninghouder de verplichting wordt opgelegd om te voldoen aan de parkeernota. Dat betekent dat eisers 1 geen handhaving kunnen afdwingen op het moment dat de vereiste parkeerplaatsen niet (meer) beschikbaar zijn. De enkele constatering in de omgevingsvergunning dat vergunninghouder vijf parkeerplaatsen huurt, is onvoldoende waarborg. De omgevingsvergunning is naar het oordeel van de rechtbank daarom verleend in strijd met de parkeernota van verweerder. De beroepsgrond slaagt.
Tuin
17. Volgens eisers 1 maakt de tuin, behorende bij het nieuw te realiseren appartementencomplex, ten onrechte geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Doordat de tuin geen onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning heeft vergunninghouder een vrijbrief om de hele tuin de veranderen, aldus eisers 1.
18. De rechtbank stelt voorop dat verweerder uitsluitend mag beslissen op grond van de door vergunninghouder ingediende aanvraag. Uit de door vergunninghouder ingediende aanvraag om omgevingsvergunning blijkt dat de tuin geen onderdeel uitmaakt van die aanvraag. De door verweerder verleende omgevingsvergunning kan om die reden geen betrekking hebben op de tuin. De rechtbank beoordeelt vervolgens de omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden van eisers 1. Omdat de tuin geen onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning kan de rechtbank de tuin, en wat daar mogelijk in de toekomst mee gebeurt, niet beoordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Aanwezigheid van vleermuizen
19. Tijdens de aanvraag om omgevingsvergunning heeft vergunninghouder een Quick Scan laten uitvoeren naar de aanwezigheid van vleermuizen in het [gebouw] . Uit dat onderzoek is gebleken dat er geen vleermuizen in het [gebouw] een verblijfplaats hebben. Eisers 1 betwijfelen de uitkomst van dit onderzoek. Het onderzoek is in de winter uitgevoerd, een periode waarin er volgens eisers 1 geen vleermuizen waar te nemen zijn. Volgens eisers 1 zijn er wel degelijk vleermuizen aanwezig bij of in het [gebouw] .
20. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder in maart 2020 een Quick Scan heeft laten uitvoeren door [bedrijf] ( [bedrijf] ). Deze Quick Scan is uitgevoerd om te onderzoeken of er beschermde plant- of diersoorten aanwezig zijn in de omgeving van het [gebouw] . Is dat het geval dan kan de transformatie van het [gebouw] in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. [bedrijf] heeft in de Quick Scan geconcludeerd dat de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen in het [gebouw] kan worden uitgesloten. Uit de Quick Scan volgt niet dat er geen vleermuizen in de omgeving van het [gebouw] aanwezig zijn. Als eisers 1 van mening zijn dat de Quick Scan van [bedrijf] inhoudelijk onjuist was, dan hadden eisers 1 een tegenrapport kunnen laten opstellen om hun standpunt te onderbouwen. Dit hebben zij nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de transformatie van het [gebouw] in strijd is met de Wet natuurbescherming vanwege de aanwezigheid van vleermuizen of andere beschermde plant- of diersoorten. De beroepsgrond slaagt niet.
Redelijke eisen van welstand
21. De transformatie van het [gebouw] is volgens eisers 1 in strijd met de redelijke eisen van welstand. Het [gebouw] is uniek en de transformatie naar appartementencomplex betekent volgens eisers 1 dat er sprake is van een welstandsexces.
22. De rechtbank volgt eisers 1 hierin niet. Verweerder heeft het bouwplan van eiser voorgelegd aan het Bureau van de commissie Welstand en Monumenten (de welstandscommissie). De welstandscommissie beoordeelt aan de hand van de welstandsnota of het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. In haar advies van 8 mei 2020 heeft de welstandscommissie geoordeeld dat de transformatie niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag een bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanig gebreken vertoont dat het college dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting.Eisers 1 hebben in beroep geen tegenadvies overgelegd. Verder hebben eisers 1 in beroep onvoldoende duidelijk aangevoerd op welke punten er strijd is met de welstandsnota. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich op grond van het positieve welstandsadvies op het standpunt mocht stellen dat de transformatie niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie