13. Eisers voeren hierover aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de VBe NL-leden een groter beroep moeten doen op flexibele arbeidskrachten en daarom niet kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 12 van de cao PB.
14. De rechtbank is van oordeel dat voor de organisatie van arbeid hetzelfde geldt als hiervoor is overwogen voor de gecombineerde werkzaamheden. Niet in geschil is dat zowel de NVB-leden als de VBe NL-leden een grote behoefte aan flexibel personeel hebben en dat zij daar op allerlei manieren gebruik van maken. Ook op dit punt heeft verweerder in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze en in welke mate de VBe NL-leden zich hierin op essentiële punten onderscheiden van de NVB-leden, waardoor dispensatieverlening gerechtvaardigd is. Er is geen (cijfermatige) onderbouwing van de volgens verweerder bestaande doorslaggevende verschillen.
Conclusie
15. Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit in onvoldoende mate ingegaan op de vraag of ten aanzien van de derde-partijen sprake is van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen van ondernemingen die tot de werkingssfeer van de cao PB gerekend kunnen worden. De overige beroepsgronden van eisers behoeven daarom geen bespreking.
16. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen. Omdat de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, ook zelf in de aanvraag en de bijgevoegde stukken de onderbouwing van de essentiële verschillen tussen de bedrijfskenmerken van de NVB-leden en de VBe-NL-leden niet heeft gezien, moet het ervoor worden gehouden dat de specifieke bedrijfskenmerken er niet zijn, zodat dispensatie van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de cao PB van de derde-partijen niet aan de orde is. De derde-partijen hebben erop gewezen dat de gevolgen van dit oordeel van de rechtbank zeer ingrijpend zullen zijn. De rechtbank begrijpt dit, maar is van oordeel dat dit geen reden kan zijn om de onrechtmatige dispensatieverlening van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de cao PB in stand te laten. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat eisers ter zitting hebben verklaard over de gevolgen van de gegrondverklaring van dit beroep in alle redelijkheid een gesprek te willen voeren met de derde-partijen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit gesprek inderdaad zal plaatsvinden.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.740,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.