Overwegingen
Waar gaat het bestreden besluit over?
1. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 2.22, eerste en tweede lid, van de Wet Brp met ingang van 11 mei 2020 uitgeschreven als ingezetene in de Brp naar ‘onbekend’. Volgens verweerder is uit onderzoek dat is verricht door Sociaal Domein en Burgerzaken namelijk gebleken dat eiser niet (meer) woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats]. Het onderzoek bestond onder meer uit huisbezoeken, waarnemingen en een buurtonderzoek gedurende de periode oktober 2019 tot april 2020. Ook gedurende de periode van 11 mei 2020 tot 23 juni 2020 zijn er nog diverse waarnemingen gedaan en onderzoeksgegevens verzameld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gedegen onderzoek en dat eiser niet enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in weerwil van de constateringen en onderzoeksgegevens, wél woonachtig zou zijn op het adres. Hij heeft ook niet aangeven op welk ander adres hij dan wel verblijft.
Wat is het standpunt van eiser?
2. Eiser heeft in zijn beroepschrift van 10 november 2020 verwezen naar zijn
standpunt in bezwaar. Volgens eiser zijn deze gronden nog steeds valide en hij verzoekt de rechtbank op deze gronden tot een ander oordeel te komen dan verweerder. Kort gezegd houdt het standpunt van eiser in bezwaar in dat hij wel degelijk woont op het genoemde adres en dat de conclusies die verweerder trekt uit het verrichte onderzoek niet juist zijn.
3. Tijdens de zitting heeft eiser aangegeven dat hij inmiddels niet meer op het adres woont. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de ontruimingsvordering van de eigenaar/verhuurder van het pand aan de [adres] te [woonplaats] namelijk toegewezen op 20 oktober 2020. Eiser heeft vervolgens het pand kort na 20 oktober 2020 verlaten en vanaf dat moment is hij daar niet meer woonachtig. Eiser blijft zich echter op het standpunt stellen dat hij daarvóór wel woonachtig was op dit adres en dat het besluit van verweerder dus niet juist is.
Heeft eiser nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep?
4. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Vast staat immers dat eiser er nu niet meer woont. Het pand is inmiddels leeg en ontruimd opgeleverd, waardoor inschrijving ook niet meer aan de orde kan zijn. Verweerder persisteert daarnaast in zijn standpunt dat het pand vóór 20 oktober 2020 ook niet daadwerkelijk door eiser werd bewoond en verwijst daarbij tevens naar het oordeel van het gerechtshof dat het niet aannemelijk is dat het pand, vanwege de slechte staat van onderhoud en het gebrek aan sanitair, wordt bewoond.
5. De rechtbank stelt vast dat het geschil gaat over de periode vanaf 11 mei 2020, de datum waarop eiser is uitgeschreven als ingezetene in de Brp naar ‘onbekend’, tot aan het moment dat eiser het pand aan de [adres] te [woonplaats] heeft verlaten, kort na 20 oktober 2020. Eiser heeft immers erkend dat hij sindsdien niet meer op het adres woont, zodat er in ieder geval vanaf die datum geen belang meer bestaat bij beoordeling van het beroep. Eiser heeft voorts geen rechtsmiddel ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof van 20 oktober 2020, waarin de ontruimingsvordering is toegewezen. Het gerechtshof heeft daarbij onder meer overwogen dat uit de door de eigenaar van de woning overgelegde foto’s genoegzaam blijkt dat de woning in slechte staat van onderhoud is en dat er van kan worden uitgegaan dat het pand op dat moment niet werd bewoond. Daarbij heeft het gerechtshof ook van belang geacht dat de ouders van eiser inmiddels in [woonplaats] wonen en dat de woning niet over sanitair beschikt, hetgeen bewoning door eiser onaannemelijk maakt.
6. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij nog wel belang heeft bij deze beroeps-procedure, omdat het niet ondenkbaar is dat er nog schade voortvloeit uit de periode dat hij niet meer ingeschreven stond op het adres in de Brp, dus vanaf 11 mei 2020 tot 20 oktober 2020. Op de vraag of eiser dit kan concretiseren heeft hij aangegeven dat er mogelijk nog ziektekosten voortvloeien uit de periode dat hij geen ziektekostenverzekering had, omdat hij sinds 11 mei 2020 niet meer stond ingeschreven in de Brp. Eiser heeft vervolgens echter, desgevraagd, aangegeven dat hij geen ziektekosten heeft gemaakt in deze periode. De rechtbank is van oordeel dat daarom niet aannemelijk is gemaakt dat eiser op dit punt daadwerkelijk schade zal ondervinden, omdat dit te weinig is geconcretiseerd en dat hierin op zichzelf dus onvoldoende belang is gelegen voor een beoordeling van het beroep.
7. Een ander belang is volgens eiser gelegen in een mogelijke boete, omdat het strafbaar is om geen juiste inschrijving te hebben in de Brp. De rechtbank overweegt dat ook dit belang te weinig concreet is om vast te kunnen stellen dat eiser nog belang heeft bij deze beroepsprocedure, omdat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat er een dergelijke boete is of zal worden opgelegd aan eiser.
8. Voor zover eiser stelt dat hij een uitspraak over het geschil wenst om principiële redenen, overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter slechts gehouden is tot een inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is van die situatie sprake, omdat niet nader is onderbouwd dat en waarom eiser nog een actueel en reëel belang zou hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daarbij wordt nog opgemerkt dat voor zover eiser stelt dat zijn belang is gelegen in een mogelijk recht op een uitkering op grond van de Participatiewet, hiervoor een aparte beroepsprocedure loopt en dat het beroep in die zaak op 22 december 2020ongegrond is verklaard. Er is verder niet gesteld of gebleken dat een belang is gelegen in een mogelijke andere uitkering of een mogelijk recht op toeslagen.
9. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.