Op 9 juli 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een verzoek van de verzoeker om vergoeding van zijn proceskosten na het intrekken van zijn beroep. De verzoeker had in beroep gegaan tegen een besluit van verweerder, waarin was bepaald dat hij per 22 april 2020 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) meer zou ontvangen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Verweerder heeft echter op 17 mei 2021 een nieuw besluit genomen, waarin hij terugkwam op de eerdere beslissing en de verzoeker alsnog een WIA-uitkering toekende. Hierdoor is verweerder tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker, die vervolgens zijn beroep heeft ingetrokken en om proceskostenvergoeding heeft verzocht.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenvergoeding. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat de beoordeling van de gevraagde proceskostenveroordeling zich beperkt tot de beroepsfase, aangezien verzoeker in de bezwaarfase geen gebruik heeft gemaakt van beroepsmatige rechtsbijstand. De rechtbank heeft het verzoek als kennelijk gegrond toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-. Tevens heeft de rechtbank verweerder erop gewezen dat hij verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.