Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.Waar gaat het over?
3.De beoordeling
Ontvankelijkheid
in het woningwaarderingsstelseleen sanctie had moeten opnemen op het niet voor of bij aanvang van de huur aan de huurder verstrekken van het energieprestatiecertificaat en of bij die sanctionering in het woningwaarderingsstelsel rekening mag worden gehouden met een peildatum die afwijkt van de datum van aanvang van de huur. [eiser] veronderstelt kennelijk dat punt A.4 van Bijlage I bij het Besluit huurprijzen woonruimte (Bhw) met de toelichting daarop de implementatie is van de Richtlijn en daarom zo moet worden uitgelegd dat als sanctie op het niet overhandigen van het energieprestatiecertificaat door de verhuurder bij aanvang van de huur, geen punten voor de Energie-Index mogen worden meegenomen bij de berekening van de maximale huurprijs van de woning. In plaats daarvan zou volgens [eiser] moeten worden uitgegaan van het bouwjaar van het complex, dat is 1984. De kantonrechter kan [eiser] in dat standpunt echter niet volgen, om de volgende redenen.
Stb. 2015, 412). Uit die Nota blijkt dat de Richtlijn door de nationale wetgever is geïmplementeerd in het op artikel 120 van de Woningwet gebaseerde Besluit energieprestatie gebouwen en het Bouwbesluit 2012, met de bijbehorende Regeling Bouwbesluit 2012. In de Nota is verder vermeld waar in de nationale wetgeving sancties zijn opgenomen ter uitwerking van het bepaalde in artikel 27 van de Richtlijn. De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) en het Bhw (het woningwaarderingsstelsel) worden in die Nota niet genoemd als regelingen waarin (artikel 27 van) de Richtlijn is geïmplementeerd. Daarnaast is in de Nota vermeld dat het doel van de Richtlijn is het (verder) stimuleren van de energie-efficiëntie van gebouwen. Het doel van het Bhw is de waardering van de kwaliteit van een woning en de vaststelling van de redelijkheid van de huurprijs en de wijziging daarvan (artikel 10 lid 1 Uhw). De energieprestatie van de woning speelt daarbij een rol en wordt bepaald aan de hand van de Energie-Index (voorheen: energieprestatiecertificaat), voor zover deze aanwezig is, of aan de hand van het bouwjaar van de woning. De Energie-Index wordt berekend volgens de voorschriften van de in artikel 3.1 van het Besluit energieprestatie gebouwen genoemde regeling (dat is de Regeling energieprestatie gebouwen) en volgens artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012 (blijkens punt 4 van Bijlage I onder A bij het Bhw). Het feit dat het woningwaarderingsstelsel, dat tot doel heeft de hoogte van de maximale huurprijs vast te stellen, voor het bepalen van de energieprestatie van de woning dezelfde waarderingsmethode hanteert als de Regeling energieprestatie gebouwen c.q. het Bouwbesluit 2012 is een logische keuze van de wetgever geweest en kan niet tot de conclusie leiden dat er enig verband bestaat tussen de verplichting om het energieprestatiecertificaat aan de huurder te verstrekken als bedoeld in de Richtlijn en het woningwaarderingsstelsel. Ook kan uit de keuze van de wetgever voor die waarderingsmethode niet volgen dat het wel of niet voldaan hebben aan de verplichting om het energieprestatiecertificaat aan de huurder te verstrekken van invloed is op de berekening van de huurprijs volgens het Bhw, zoals [eiser] suggereert.
onderscheid kan worden gemaakt tussen(1) woonruimte waarvoor de eigenaar een voor die woonruimte, overeenkomstig de op grond van artikel 120 van de Woningwet gegeven regels omtrent de energieprestatie van gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat aan de huurder heeft verstrekt of indien dat niet het geval is daartoe op grond van die regels wel verplicht was,
en(2) overige woonruimte. (Een en ander is verder uitgewerkt in artikel 5 Bhw, waarin de verschillende waarderingsstelsels voor zelfstandige respectievelijk onzelfstandige woonruimte en voor een woonwagen of standplaats worden genoemd en in de Bijlagen bij het Bhw nog verder uitgewerkt.)
ongeachtof aan die verplichting is voldaan en (2) woonruimte waarvoor die verplichting niet geldt. Of het energiecertificaat wel of niet aan de huurder is verstrekt wordt door de wetgever
voor de hoogte van de huurprijskennelijk niet relevant geacht. Dat onderscheid wordt in het Bhw ook niet gemaakt.
overhandigenbij het sluiten van de huurovereenkomst en of de nationale wetgever de Richtlijn op dit punt correct heeft geïmplementeerd, ook wat betreft de op te leggen sancties op de niet-nakoming van die (door [eiser] gestelde) verplichting van de eigenaar/verhuurder, is voor de bepaling van de maximale huurprijs – en dus voor dit geschil – naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant.
voor de woninglaatstelijk vastgestelde waarde”, als bedoeld in artikel 9.1 van Bijlage I onder A bij het Bhw. De WOZ-beschikking over 2017 met toestandspeildatum 1 januari 2017 zag immers niet op de appartementen, maar nog op het kantoorgebouw. Het gevolg van het feit dat de oorspronkelijke WOZ-beschikking over 2018 uitging van een kantoorgebouw en daarom onjuist was en dat de herziene beschikking pas na de ingangsdatum van de huur is afgegeven, kan niet zijn dat – zoals [eiser] wil – de bij de herziene beschikking vastgestelde waarde nu bij de puntenberekening buiten beschouwing moet blijven. Niet gedaagden zijn, maar de gemeente is verantwoordelijk voor een juiste en tijdige WOZ-beschikking en gedaagden kunnen daarvan geen verwijt worden gemaakt. Integendeel: zij hebben na de ontdekking van de onjuiste waardering direct bezwaar gemaakt bij de gemeente. De Huurcommissie heeft de zaak om die reden aangehouden, in afwachting van de herziene beschikking. De herziene beschikking over 2018 is door de gemeente afgegeven kort nadat de WOZ-beschikking over 2019 is verstrekt. De vastgestelde WOZ-waardes per 1 januari 2019, toen de bouw was voltooid, blijken gelijk te zijn aan de door de Huurcommissie, op basis van de herziene beschikking over 2018 berekende waardes bij voltooiing van de bouw. Er kan van worden uitgegaan dat de toestand van de woningen bij aanvang van de huur, dat is juli 2018, gelijk was aan de toestand per 1 januari 2019. De kantonrechter zal daarom van dezelfde WOZ-waarde uitgaan als de Huurcommissie heeft gedaan. Weliswaar hebben partijen terecht gewezen op het feit dat in de herziene WOZ-beschikking geen onderscheid is gemaakt tussen grondwaarde en stichtingskosten (bouwkosten), met als gevolg dat de Huurcommissie daar in haar berekening ook geen rekening mee kon houden, maar dat is voor de beoordeling van het geschil dat hier voor ligt, niet van belang. In het woningwaarderingsstelsel geldt namelijk dat moet worden uitgegaan van de WOZ-waarde
als ware de bouw voltooid. Die waarde is bekend uit de WOZ-beschikking over 2019, met als toestandspeildatum 1 januari 2019 en waardepeildatum 1 januari 2018. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat er ten aanzien van (een van) deze beschikkingen nog bezwaar- of beroepsprocedures aanhangig zijn.
WR2019/47). In die procedure ging het om een pand met twee zelfstandige woonruimtes, waarbij de verhuurder had verzuimd voor elke woonruimte afzonderlijk een WOZ-beschikking aan te vragen. Om die reden is door de kantonrechter uitgegaan van de minimum WOZ-waarde. In de zaak die nu aan de orde is hebben gedaagden zowel bij de Huurcommissie als bij de kantonrechter twee WOZ-beschikkingen overgelegd waarin de waarde van alle afzonderlijke appartementen in het complex is vermeld. Zoals eerder overwogen kan gedaagden niet worden verweten dat de WOZ-waarde pas laat, lang na de aanvang van de huur definitief is vastgesteld. Dat ligt buiten hun invloedssfeer. [eiser] wordt daardoor ook niet in zijn belangen geschaad. Als hij bedenkingen heeft bij de hoogte van de overeengekomen huurprijs kan hij de Huurcommissie vragen om te toetsen of de overeengekomen huurprijs redelijk is, zoals hij in dit geval ook heeft gedaan. Het standpunt van [eiser] dat de minimum WOZ-waarde moet worden gehanteerd als de WOZ-waarde
bij de aanvang van de huurovereenkomstnog niet bekend is, zou betekenen dat de verhuurder de woning niet voor een redelijke huurprijs kan verhuren als de WOZ-beschikking (geheel buiten zijn invloedssfeer) op zich laat wachten of als deze onjuist is en er bezwaar- en beroepsprocedures nodig zijn. Voor de huurder zou dit in de meeste gevallen betekenen dat de huurprijs veel lager uitvalt dan in het geval van de werkelijke WOZ-waarde wordt uitgegaan. Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden opgemaakt dat die gang van zaken, waarvoor ook moeilijk een rechtvaardiging te bedenken valt, de bedoeling van de wetgever is geweest. Uit de Memorie van Toelichting blijkt namelijk dat de minimum WOZ-waarde is bedoeld om te voorkomen dat er van een
te lageWOZ-waarde wordt uitgegaan bij de puntenberekening.
“Voorts is voorzien in een specifieke regeling om schokeffecten te voorkomen bij specifieke woningen van specifieke verhuurders. Het gaat hierbij om een beperkt aantal woningen, zoals containerwoningen bestemd voor studentenhuisvesting. De WOZ-waarde van deze woningen zou leiden tot een aanmerkelijk lagere maximale huurprijs dan de huidige. Om die reden hanteert het WWS bij de puntentoekenning een minimum WOZ-waarde van € 40.000.”(MvT,
Stb.2015, 290, p.9). Die bepaling is dus niet zozeer in het belang van de huurder, maar in het belang van de verhuurder opgenomen, namelijk om te voorkomen dat de puntenberekening na de wetswijziging resulteert in een niet redelijke, veel te lage huurprijs.
overhandigd.
Stb.214, 294, p. 13). Bovendien hebben gedaagden aan [eiser] de mogelijkheid gegeven een kopie van het certificaat bij de beheerder op te vragen. [eiser] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
overhandigingvan het energielabel of de Energie-Index aan de huurder geen criterium is voor het wel of niet meenemen van punten bij de berekening van de maximale huurprijs. Het gaat erom of er een Energie-Index
aanwezigis voor de woning. Dit blijkt voldoende uit de tekst van de toelichting op Bijlage I bij het Bhw:
“Daar waar een energie-index ontbreekt, wordt volstaan met de waardering van de energieprestatie die een woning geacht wordt minimaal te realiseren op grond van de in het bouwjaar vigerende bouwnormen.”
in dit concrete gevalniet correct kan zijn. Gedaagden stellen bijvoorbeeld dat de appartementen, geheel conform wat mag worden verwacht op grond van de afgegeven Energie-Indexen, bijzonder energiezuinig blijken te zijn en dat de huurders lage stookkosten hebben. [eiser] heeft daartegenover niet gesteld en onderbouwd dat hij aanzienlijk hogere stookkosten heeft gemaakt dan op basis van de afgegeven Energie-Index mocht worden verwacht.