Beoordeling
1. [derde-partij] stelt zich op het standpunt dat beide beroepen niet-ontvankelijk verklaard
moeten worden omdat eisers geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van het besluit.
2. De rechtbank volgt [derde-partij] daarin niet. Volgens vaste rechtspraak wordt bij besluiten
op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belanghebbendheid in beginsel aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval hierop een uitzondering aan te nemen. De percelen van eisers liggen in de onmiddellijke nabijheid van het terrein, slechts gescheiden door een weg en sloot. Deze situatie kan gelijkgesteld worden met die van aangrenzende percelen. De rechtbank zal hierna de zaken dus beoordelen.
Milieueffectrapport - relativiteitsvereiste
3. Eisers [maatschap] voeren aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen
milieueffectrapport (MER) noodzakelijk is. Er is volgens eisers wel degelijk sprake van stikstofdepositie met negatieve effecten op de natuur en daarmee ook op hun akkerbouwbedrijf. Er had op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) daarom een passende beoordeling moeten gemaakt, wat vervolgens tot een MER-plicht leidt.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepsgronden tegen het al dan niet
noodzakelijk zijn van een MER niet kunnen leiden tot een vernietiging van het besluit. Het relativiteitsvereiste staat daaraan in de weg volgens het college.
5. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter
een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit wordt ook het relativiteitsvereiste genoemd.
6. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere
handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Als een natuurlijke persoon zich beroept op deze bepalingen, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Dat is alleen anders als zijn individuele belangen duidelijk verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Deze situatie doet zich concreet voor als het natuurgebied deel uitmaakt van de leefomgeving van - in dit geval - eisers. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook hun belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van eisers, met de afstand tussen de woning van eisers en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het natuurgebied en met eventueel zicht vanuit de woning op het natuurgebied.
7. De afstand van de woning van eisers en het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied
Markermeer & IJmeer bedraagt ongeveer 8 km. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om (delen van) dit natuurgebied te kunnen rekenen tot de directe woon- en leefomgeving van eisers. Er bestaat dus geen verwevenheid tussen de belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat eisers zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op de desbetreffende norm kunnen beroepen.
8. Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van de MER is
vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu. De verplichting om aan de hand van een MER of m.e.r.-beoordeling de gevolgen van een project voor het milieu inzichtelijk te maken strekt ook tot bescherming van het belang tot behoud van een goed woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb brengt volgens vaste rechtspraak met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin kunnen beroepen op normen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt.
9. Dit betekent dat het betoog van eisers dat een MER had moeten worden opgesteld
omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning. De beroepsgronden over de MER en stikstofdepositie zal de rechtbank daarom niet inhoudelijk bespreken.
10. Eisers hebben verder gronden aangevoerd die betrekking hebben op geur, afvalstoffen,
best beschikbare technieken, goede ruimtelijke ordening en belangenafweging.
Beroepsgronden geur, afvalstoffen en best beschikbare technieken (BBT)
11. Eisers vrezen voor een verslechtering van de geursituatie als gevolg van de komst van
de waterzuiveringsinstallatie. Het voor de toetsing aansluiten bij kengetallen, zoals het college heeft gedaan, klopt niet omdat het in dit geval geen sprake is van verwerking van stedelijk afvalwater. Zij bestrijden het rapport van Olfasense dat geen verslechtering zal optreden en [eiseres sub 1.2] heeft een tegenrapport van KWR ingediend. Volgens eisers wordt (ook) niet voldaan aan de Beleidsregel voor de beoordeling van geurhinder 2008 van de provincie Flevoland. Voor de afvalstoffen geldt dat uit het besluit niet blijkt dat aan nuttige toepassing (de minimumstandaard uit LAP3) wordt voldaan. Er wordt ten onrechte geen inzicht gegeven in de mogelijke aanwezigheid van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Eisers stellen voorts dat de PWZI niet op alle punten voldoet aan BBT.
12. De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het schriftelijk verslag van
een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders, als dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
13. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verslag van de STAB maar
hebben daar, behalve een korte opmerking door het college, geen gebruik van gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat zij niet mag afgaan op de inhoud van het STAB-verslag.
14. De STAB komt in het verslag tot de conclusie dat de afvalwaterzuivering geen
merkbaar effect op de geurbelasting in de omgeving zal hebben. Verder stelt de STAB vast dat aan de toetsingswaarde die is opgenomen in de geldende vergunning zal worden voldaan en dat de geurbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van de woningen van eisers ook na realisatie van de PWZI aan de provinciale beleidsregels zal voldoen. Ten aanzien van de afvalstoffen ziet de STAB geen reden om aan te nemen dat de afweging die het college heeft gemaakt aan de hand van de sectorplannen en het LAP en die heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van een nuttige toepassing, onjuist is. Doordat de PWZI als een geheel gesloten systeem wordt uitgevoerd, wat ook in de voorschriften is vastgelegd, is er volgens de STAB geen reden om aan te nemen dat deze uitbreiding van de inrichting leidt tot (een toename van) bodemverontreiniging. Bij de waterzuivering vindt geen geforceerde emissie naar de lucht plaats. Aangenomen mag worden dat verspreiding van ZZS stoffen via de lucht nagenoeg nihil is. De aanvraag is getoetst aan de BREF Afvalbehandeling en de STAB ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat deze toets niet juist is uitgevoerd of dat de uitkomsten van deze toets voor de PWZI niet kloppen. Dat betekent dat de gronden van eisers over geur, afvalstoffen en best beschikbare technieken niet slagen.
Goede ruimtelijke ordening en belangenafweging
15. Volgens eisers [maatschap] wordt het woon- en leefklimaat door het bouwplan aangetast
gezien de stikstofuitstoot die gevolgen heeft voor de natuur, schone lucht en het akkerbouwbedrijf. Ook voeren zij aan dat ten onrechte geen belangenafweging is gemaakt waarbij rekening is gehouden met de belangen van omwonenden.
16. De rechtbank stelt voorop dat het college bij zijn besluitvorming over aanvragen die in
strijd zijn met het bestemmingsplan beleidsruimte heeft. Als het college van mening is dat de activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan te gebruiken. De rechtbank toetst of het college met de motivering van zijn besluit bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
17. Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank is van oordeel dat het college in zijn
besluit goed heeft gemotiveerd waarom hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om, in afwijking van het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning te verlenen. Het college is ingegaan op de zienswijzen van eisers en heeft in de milieuparagraaf van het besluit uitvoerig toegelicht dat van aantasting van de bestaande omgevingskwaliteit geen sprake is. Daarnaast heeft het college er op gewezen dat de ontwikkeling plaatsvindt op gronden die, weliswaar zonder bouwvlak, maar wel al geruime tijd voor bedrijfsdoeleinden (in de vorm van afvalverwerking) zijn bestemd. De voorgenomen ontwikkeling vertoont volgens het college geen strijdigheid met de beleidsvelden en wet- en regelgeving van het bevoegd gezag en de hogere overheden. De rechtbank vindt het daarom ook niet onredelijk dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend en daarbij het belang van vergunninghouder bij de bouw van de waterzuiveringsinstallatie zwaarder heeft laten wegen dan het belang van eisers. Het college heeft in zijn belangenafweging een rol laten spelen dat de zuiveringsinstallatie wenselijk is voor de bedrijfsvoering en daarmee bijdraagt aan het meest doelmatig gebruik van de locatie. Omdat er geen reden is om geuroverlast te verwachten en de zuiveringsinstallatie voldoet aan het LAP3 en de BBT kan de rechtbank het college volgen in zijn motivering dat er in de vergunde situatie sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de belangenafweging daarom in het voordeel van vergunninghouder uitvalt.
18. De conclusie is dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen
19. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen