Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen
[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. M.H.J. van Kuilenburg).
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding van verzoeker, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verweerder had op 30 september 2020 een besluit op bezwaar genomen, waartegen verzoeker in beroep ging. Op 15 juni 2021 heeft verweerder een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van verzoeker gegrond werd verklaard. Verweerder heeft daarmee voldaan aan de wensen van verzoeker, die vervolgens zijn beroep heeft ingetrokken en om vergoeding van proceskosten heeft verzocht. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om op dit verzoek te reageren, waarop verweerder heeft aangegeven de proceskostenveroordeling te zullen respecteren.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De veroordeling in proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Aangezien verweerder geheel tegemoet is gekomen aan de beroepsgronden van verzoeker, heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding als gegrond toegewezen. De kosten zijn vastgesteld op € 748,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder erop gewezen dat hij op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Verzoeker dient zich hiervoor tot verweerder te wenden. De rechtbank heeft verweerder in de proceskosten van verzoeker veroordeeld tot een bedrag van € 748,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.