In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde C. van Abbe, had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 1 december 2020, waarin de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning ongegrond had verklaard. De woning, gelegen aan [adres] te [woonplaats], was in de beschikking van 29 februari 2020 door de heffingsambtenaar gewaardeerd op € 327.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een taxatiematrix en dat de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze lager zou moeten zijn, namelijk € 218.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, ondanks dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft de heffingsambtenaar wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser moet worden vergoed.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde juist is en dat de rechtbank geen aanleiding zag om te twijfelen aan de onderbouwing van de taxatiematrix. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.