ECLI:NL:RBMNE:2021:3448

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/2666
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake terugvordering subsidie en spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een bedrijf dat een subsidie had aangevraagd voor een project, was het niet eens met de terugvordering van een bedrag van € 676.500,- door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De terugvordering volgde uit een besluit waarin de subsidie voor het project was vastgesteld op € 13.500,-, na verrekening van eerder ontvangen voorschotten. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit was ongegrond verklaard. In het verzoek om voorlopige voorziening stelde verzoekster dat er sprake was van spoedeisend belang, omdat de terugbetaling van het bedrag zou leiden tot financiële problemen voor het bedrijf.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen. Hij oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er een spoedeisend belang was, aangezien het bedrijf niet in acute financiële nood verkeerde en er geen onomkeerbare situatie dreigde. Bovendien was het besluit van de Minister niet evident onjuist, aangezien verzoekster niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarden van de subsidieverlening had voldaan. De voorzieningenrechter benadrukte dat de rol van de projectadviseur van de RVO niet was om de uitvoering van het project te begeleiden, maar om te beoordelen of de subsidie rechtmatig was verstrekt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de feitelijke vaststellingen van de Minister in principe bleven staan en dat de communicatieproblemen niet de reden waren voor het niet slagen van het project. De uitspraak werd gedaan door mr. P.J.M. Mol, in aanwezigheid van griffier mr. M.M. van Luijk-Salomons.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2666

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[bedrijf 1] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. W.E. Pors),
en

de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, verweerder(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort en mr. A.F. Ordogh).

Procesverloop

In het besluit van 19 mei 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de in 2011 aangevraagde subsidie voor het project “ [project 1] ” (het project) vastgesteld op € 13.500,-. Na verrekening van het vastgestelde subsidiebedrag met de aan verzoekster verleende voorschotten van € 690.000,- is een bedrag van € 676.500,- van verzoekster teruggevorderd.
In het besluit van 4 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/2631. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 juli 2021 op zitting behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op 22 augustus 2011 heeft verzoekster een subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 en het Besluit tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor het Private Sector Investeringsprogramma (Besluit PSI) bij de Minister ingediend.
3. Bij besluit van 20 december 2011 (het verleningsbesluit) heeft verweerder een subsidiebedrag van € 900.000,- aan verzoekster verleend. Het eindrapport zou op 31 augustus 2014 ingediend moeten worden. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat het project conform de aanvraag/het projectplan met bijbehorende begroting wordt uitgevoerd. Ook is de voorwaarde gesteld dat de resultaten van het project zijn behaald als alle deelresultaten zijn behaald, dat periodiek rapportages over de behaalde resultaten van het project moeten worden ingediend en dat wijzigingen van het project schriftelijk moeten worden voorgesteld aan (destijds) NL EVD International (thans de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) en dat deze mogen worden geïmplementeerd na toestemming van NL EVD International.
4. De definitieve subsidie is bij het primaire besluit vastgesteld op € 13.500,- omdat is geoordeeld dat verzoekster niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit het verleningsbesluit. Verweerder heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd.
5. Verzoekster voert aan dat zij een spoedeisend belang heeft bij schorsing van het bestreden besluit, omdat het primaire besluit en het bestreden besluit onjuist zijn. De daaruit volgende terugbetalingsverplichting van € 676.500,- van de voorschotten die verzoekster te veel zou hebben ontvangen berust daarmee op een onjuiste grondslag. Omdat verweerder op 7 juni 2021 heeft laten weten dat uitstel van betaling niet wordt verleend en dit bedrag binnen twee weken moet worden terugbetaald, is er sprake van een spoedeisend belang. Het geld dat door middel van de subsidieverlening bij wijze van voorschot aan verzoekster ter beschikking is gesteld heeft verzoekster geïnvesteerd in het opzetten van het project.
6. Verzoekster beschikt niet over middelen om het voorschot nu terug te betalen, wat daardoor alsnog zal leiden tot mislukken van het project. Daartegenover heeft verweerder er geen dringend belang bij dat de voorgeschoten subsidie terugbetaald wordt voordat in beroep over de rechtmatigheid daarvan is geoordeeld. Daarbij is ook van belang dat verweerder gedurende een groot aantal jaren de begeleiding van het project verwaarloosd heeft en dat de heer [projectadviseur] , die projectadviseur was, zelfs onbereikbaar was. Om goedkeuring te krijgen voor wijzigingen in een project, welke goedkeuring verzoekster niet had van de RVO, is wel vereist dat je contact hebt met de RVO en dat contact had verzoekster juist niet met de RVO. Verzoekster heeft ervoor gekozen het project als een goed huisvader voort te zetten. Het tijdsverloop kan door RVO niet worden gebruikt om subsidie lager vast te stellen en terug te vorderen. Het disfunctioneren van projectleider van de RVO kan geen grondslag zijn voor het bestreden besluit.
7. Over de rechtmatigheid van het besluit heeft verzoekster voorts aangevoerd dat de einddatum van het project is verlengd van 30 juni 2014 tot 31 maart 2015. Daarna zijn er nog verzoeken om verlenging ingediend tot 20 juni 2016 en 31 december 2017. De RVO heeft daar niet schriftelijk op gereageerd. Vervolgens heeft de RVO op 11 oktober 2017 bericht dat de PSI-regeling per 31 december 2020 zou worden beëindigd, dat projecten daarna niet kunnen worden verlengd en dat projecten zullen worden beoordeeld op basis van per die datum behaalde resultaten. De beëindiging van de PSI-regeling was een politieke beslissing die voor verzoekster niet kenbaar was op het moment van aanvragen en van toekennen van de subsidie. Vervolgens heeft verzoekster op 30 januari 2020 een eindrapport ingediend. Verzoekster verwijst voor achtergronden en feiten naar de gronden van bezwaar van 25 augustus 2020. Ook is in bewaar aangegeven dat in de subsidievoorwaarden opgenomen subresultaten wel degelijk zijn behaald. De RVO heeft die argumenten verworpen met algemene redeneringen, die onderling soms tegenstrijdig zijn, zonder gedegen feitenonderzoek.
Oordeel voorzieningenrechter
8. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
9. Alleen als het bestreden besluit evident onjuist is, zou dat anders kunnen zijn. Er kan immers geen betaling worden verwacht als als vaststaand moet worden aangenomen dat de grondslag voor de betaling ontbreekt.
10. Dat laatste is evenwel niet gebleken. Naar voorlopig oordeel is het besluit niet evident onjuist als het gaat om belangrijke feitelijke vaststellingen. De vaststelling van verweerder dat niet aan (alle) voorwaarden van de subsidieverlening is voldaan, is weliswaar betwist, maar niet met concreet bewijs. Het gaat daarbij om substantiële onderdelen zoals het kunnen vaststellen dat de hardware is aangeschaft voor het gesubsidieerde project en dat daarvoor daadwerkelijk (op enig moment) 125 werknemers in dienst waren. Verweerder heeft gemotiveerd hoe hij tot deze conclusies komt (de onderbouwing van de uitgaven en het personeel dat was aangenomen schiet tekort) en deze conclusies zijn naar voorlopig oordeel als zodanig niet door onderbouwing met andere verifieerbare documenten aantoonbaar onjuist gebleken. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke onderbouwing niet van [bedrijf 1] verwacht mag worden.
11. Ter zitting heeft verweerder nader gereageerd op het standpunt van verzoekster dat de projectadviseur van de RVO, de heer [projectadviseur] , gedurende twee jaren niet heeft gereageerd op vragen van verzoekster en dat verzoekster daarom het project niet goed heeft kunnen uitvoeren.
12. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de rol van een projectadviseur geen begeleidende rol is bij de uitvoering van een project. De rol van het bestuursorgaan dat de subsidie verstrekt is beoordelen of de subsidie rechtmatig is verstrekt en of er voldaan wordt aan de uitvoering van de regelgeving zoals vermeld in de subsidieverleningsbeschikking. In deze laatste beschikking staan de verplichtingen van het subsidieontvanger vermeld.
13. Verzoekster heeft dit standpunt betwist, omdat het niet gaat om een gewone subsidie, maar om een subsidie in het kader van een PSI. Dat verzoekster bij de verlening van de subsidie een cursus heeft gehad duidt op de begeleidende rol van de projectadviseur, aldus verzoekster. Programma’s en projecten zoals die van verzoekster zijn juist bedoeld voor landen die in moeilijke omstandigheden verkeren. Op dit gebied is de verweerder de deskundige en verzoekster niet. De RVO zou dan bij uitstek in staat zijn geweest om, als begeleidende instantie, verzoekster te adviseren hoe met omstandigheden in Pakistan om te gaan. De RVO heeft dat nagelaten. Volgens verzoekster behoren de risico’s in Pakistan niet tot de normale ondernemersrisico’s.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het subsidieverleningsbesluit richtinggevend en is verzoekster zelf verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar standpunt dat bij de projectadviseur zo’n grote verantwoordelijkheid ligt dat het aan verweerder ligt dat het project niet kon worden afgerond. De door verzoekster genoemde omstandigheden vormen daarvoor naar voorlopig oordeel geen rechtsgrond. Over de wijze waarop de heer [projectadviseur] heeft gecommuniceerd met verzoekster, overweegt de voorzieningenrechter dat er tot 2016 in ieder geval schriftelijke toestemmingen zijn gegeven op schriftelijke verzoeken van verzoekster en dat tussen partijen vaststaat dat het project mondeling is verlengd tot 31 december 2017. Naar voorlopig oordeel is het gebrek aan communicatie van de zijde van verweerder dan ook niet zonder meer de reden dat het project niet is geslaagd. De vragen die verzoekster in die periode stelde (met name gericht op wat er in de rapportage moest worden opgenomen, terwijl het desbetreffende model uit de beschikking voor verzoekster bekend was) duiden daar overigens ook niet op.
15. De meeste bezwaren waarnaar in de gronden van het verzoek is verwezen, betreffen de bedrijfsgeschiedenis van [bedrijf 1] , de moeilijke situatie in Pakistan, de slechte begeleiding van het project door RVO en de (procedure omtrent de afgewezen) verlenging van het project. Dit alles neemt - in het kader van deze korte procedure - niet weg dat de feitelijke vaststellingen in principe blijven staan. Naar voorlopig oordeel is niet onjuist dat de situatie van verzoekster en de veiligheid in Pakistan voor risico van verzoekster komen. Verder is niet onjuist dat de communicatieproblemen zich met name voordeden in de fase richting de eindrapportage.
Ook in hetgeen [bedrijf 1] over het spoedeisend belang heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond hiervan een voorlopige voorziening te treffen. Niet is aannemelijk gemaakt dat terugbetaling van de voorschotten het bedrijf in een financiële noodsituatie brengt. Ter zitting is gesteld dat het negatief vermogen van het bedrijf 23 miljoen euro bedraagt. Niet aannemelijk is dat de eventuele financiering van het in geding zijnde bedrag daar op zichzelf grote verandering in brengt. Daarbij komt dat verweerder de mogelijkheid heeft geboden om een betalingsregeling te treffen.
Het bedrijf [bedrijf 1] is (kennelijk) onderdeel van de [bedrijf 2] . Meermalen is er gefuseerd, uiteindelijk thans met [bedrijf 3] die het [project 2] volgens de eindrapportage adequate toegang tot “Sillicon Valley venture capital funding sources” brengt, waarmee de toekomst van het Pakistan project is gegarandeerd. Er wordt nog steeds gestreefd naar uitrol van identificatie-systemen in Pakistan en wellicht verder in de regio. Niet valt in te zien dat zonodig (tijdelijke) financiering van de terugbetaling van de voorschotten niet bedrijfsverantwoord mogelijk is. Niet gebleken is dat de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt of dat mensen ontslagen moeten worden.
16. De conclusie is dat spoedeisend belang niet aannemelijk is gemaakt en dat het bestreden besluit niet evident onjuist is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 juli 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.