Overwegingen
1. Eiser voert in beroep aan dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is gedaan, omdat niet is gebleken dat [medewerker] , medewerker Uitgifte Parkeerrechten bevoegd was om namens de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum te beslissen op het bezwaar. Daarnaast voert eiser aan dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard en dat hij daarom ten onrechte niet is gehoord. Eiser verzoekt de rechtbank de uitspraak op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te verwijzen.
Is de uitspraak op bezwaar bevoegd genomen?
2. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te beoordelen of de uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen omdat dit een vraagstuk is dat de bestuursrechter ook uit zichzelf (ambtshalve) moet beoordelen.
3. Op grond van artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet is de heffingsambtenaar bevoegd om gemeentelijke belastingen, zoals parkeerbelasting, te heffen. Het college van burgemeester en wethouders wijst de heffingsambtenaar aan.
4. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum en is ondertekend door [medewerker] , medewerker Uitgifte Parkeerrechten bij ParkeerService (de medewerker).
5. In deze zaak is het Aanwijzingsbesluit belastingambtenaren 2019, 1e wijziging van toepassing. Dit aanwijzingsbesluit is op 4 november 2019 in werking getreden. In
artikel 1, derde lid van dit aanwijzingsbesluit is de directeur van Coöperatie ParkeerService U.A. (de directeur) aangewezen als heffingsambtenaar. Dit betekent dat de directeur bevoegd was om op het bezwaar te beslissen. In deze zaak heeft niet de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar genomen, maar de medewerker namens de heffingsambtenaar.
6. Door verweerder is gesteld dat er een intern mandaatbesluit is waarbij aan de medewerkers van Parkeerservice mandaat is verleend om namens de heffingsambtenaar te beslissen op bezwaarschriften tegen naheffingsaanslagen. Het mandaatbesluit is niet gepubliceerd of op andere wijze naar buiten toe bekendgemaakt.
7. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat het door verweerder genoemde mandaatbesluit er is, maar ziet geen reden om te twijfelen aan verweerders verklaring daarover. Hoewel in de literatuur discussie bestaat over de wijze van bekendmaking van een mandaatbesluit, gaat de rechtbank er vanuit dat een mandaatbesluit bekend moet worden gemaakt overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet door middel van toezending aan de gemandateerde, omdat het om een besluit van algemene strekking gaat. Omdat het mandaatbesluit niet overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb is bekendgemaakt, is het ook niet in werking getreden. De conclusie is dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen.
8. Met een brief van 12 februari 2020 heeft heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] de uitspraak op bezwaar bekrachtigd. Omdat de directeur van ParkeerService op grond van het Aanwijzingsbesluit Belastingambtenaren 2019, 1e wijziging, vanaf 4 november 2019 is aangewezen als heffingsambtenaar, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of [heffingsambtenaar] bevoegd is gebleven als heffingsambtenaar en dus op 12 februari 2020 bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te bekrachtigen. Daarvoor is de datum van het belastbare feit, 29 augustus 2019, van belang. Op grond van artikel 9, lid 1, van het Aanwijzingsbesluit Belastingambtenaren 2019, 1e wijziging is op dit belastbare feit het Aanwijzingsbesluit Belastingambtenaren 2019 van toepassing. Hieruit volgt dat voor besluiten ten aanzien van dit belastbare feit degene die ten tijde van het belastbare feit als heffingsambtenaar was aangewezen, bevoegd is gebleven. De rechtbank heeft geen reden om er aan te twijfelen dat dit [heffingsambtenaar] was. Dit betekent dat zij bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te bekrachtigen.
9. De rechtbank heeft de taak om een geschil zo definitief mogelijk te beslechten. Omdat de uitspraak op bezwaar door een bevoegd persoon is bekrachtigd, ziet de rechtbank aanleiding om het geschil inhoudelijk te beoordelen. Als de bestreden uitspraak op bezwaar inhoudelijk de rechterlijke toets kan doorstaan, dan kunnen de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten.
Mocht verweerder terecht afzien van horen?
10. Vast staat dat eiser niet is gehoord in de bezwaarfase, terwijl daar in het bezwaarschrift wel om is verzocht. Horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit.De rechtbank vindt dat dat hier het geval is. Dat legt zij hierna uit.
11. In het bezwaarschrift heeft eiser twee concrete bezwaargronden aangevoerd, namelijk dat de naheffingsaanslag door een onbevoegde ambtenaar is opgelegd en dat de [straat] niet is aangewezen en gepubliceerd in de geldende belastingverordening. Daarnaast heeft eiser verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken voor het formuleren van de nadere gronden. Met een brief van 31 oktober 2019 heeft verweerder hierop een reactie gegeven. Verweerder heeft in deze brief onder meer geschreven dat hij de gevraagde stukken bij de brief heeft gevoegd. Eiser heeft dit niet weersproken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze stukken, waaronder het besluit waarin de desbetreffende ambtenaar als heffingsambtenaar is aangewezen en de belastingverordening waarin de [straat] is aangewezen als straat waar parkeerbelasting wordt geheven, door eiser zijn ontvangen.
12. Gelet op de inhoud van de twee bezwaargronden en de door verweerder in reactie op die gronden toegestuurde stukken, heeft verweerder terecht gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar waardoor van horen kon worden afgezien. Volgens eiser bestond er over verschillende punten nog een geschil, waaronder de vraag of de bebording duidelijk was en of het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Eiser verwijst hiervoor naar de tweede alinea van het bezwaarschrift. Gelet op de twee concrete bezwaargronden die eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder deze algemeen geformuleerde gronden niet hoeven aanmerken als bezwaargronden waarop beslist en dus over gehoord moest worden. Daar komt nog eens bij dat eiser in het bezwaarschrift verzoekt om een termijn voor het indienen van aanvullende gronden en die met de brief van 31 oktober 2019 ook heeft gekregen van verweerder. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Ook hieruit heeft verweerder mogen concluderen dat er met het toesturen van de gevraagde stukken geen geschilpunten meer waren. Daarmee was op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
13. Verweerder heeft van horen mogen afzien. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Omdat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen, is het beroep gegrond.
De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak op bezwaar in stand, omdat het beroep inhoudelijk niet slaagt. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft en er voor eiser dus niks verandert.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de proceskosten die eiser
in beroepheeft gemaakt. De kosten voor de rechtsbijstand van eisers gemachtigde stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
16. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser vergoeden.