ECLI:NL:RBMNE:2021:3406

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/2695
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatievergunning na Bibob-advies

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd in Utrecht, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar exploitatievergunning door de burgemeester van de gemeente Utrecht. De intrekking was gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd gesteld dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De voorzieningenrechter heeft eerder, op 15 oktober 2019, een voorlopige voorziening getroffen die de intrekking van de vergunning schorste tot de beslissing op het bezwaar. In het bestreden besluit van 4 januari 2021 verklaarde de burgemeester het bezwaar ongegrond, waarop verzoekster beroep instelde en opnieuw om een voorlopige voorziening vroeg.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster en verweerder afgewogen. Verzoekster stelde dat de intrekking van de vergunning haar bedrijf in gevaar zou brengen, met mogelijke faillissementen en claims van klanten tot gevolg. Verweerder daarentegen benadrukte het belang van handhaving van de openbare orde en naleving van de regelgeving. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel de constateringen van verweerder de intrekking van de vergunning zouden kunnen rechtvaardigen, deze niet zodanig ernstig waren dat onmiddellijke beëindiging van de bedrijfsvoering noodzakelijk was. Er waren geen aanwijzingen voor ernstige criminaliteit en de belangen van verzoekster waren groot.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en de intrekking van de vergunning geschorst tot de uitspraak op het beroep. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.496,-, en werd bepaald dat het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster moest worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2695

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder(gemachtigde: mr. R. Wiersma).

Procesverloop

In het besluit van 28 augustus 2019 (het primair besluit) heeft verweerder de aan verzoekster verleende exploitatievergunning ingetrokken.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 15 oktober 2019 (UTR 19/3329) heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
In het besluit van 4 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op 8 september 2016 is aan verzoekster een exploitatievergunning verleend onder een aantal voorschriften. De verlening van de exploitatievergunning is voorafgegaan door twee Bibob-adviezen. In de voorschriften bij de vergunning staat ten eerste dat er geen samenwerking mag zijn met [B] en/of [bedrijf 1] en dat er ook geen financieringsrelatie mag zijn. Verder moet verzoekster voor de duur van vijf aaneengesloten jaren een register bijhouden van personen die in het bedrijf werkzaam zijn. Dit register moet dagelijks worden geactualiseerd (dit is het vijfde voorschrift).
Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat het eerste voorschrift is overtreden, omdat hij heeft geconstateerd dat [A] , eigenaar van verzoekster, in dienst is bij het bedrijf [bedrijf 1] Daarom trekt hij de vergunning in.
In de bezwaarfase heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 15 oktober 2019 het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, omdat naar haar oordeel door verweerder in het primaire besluit onvoldoende is gemotiveerd dat het vergunningvoorschrift is overtreden door het dienstverband van [A] bij [bedrijf 1] .
Na de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft verweerder opnieuw advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (het LBB). Het LBB heeft op 17 februari 2020 advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat verzoekster één zaal permanent verhuurt aan [bedrijf 2] , die deze zaal voor eigen rekening en risico exploiteert. [bedrijf 2] pleegt door de exploitatie van de zaal zonder exploitatievergunning een strafbaar feit en omdat verzoekster in verband staat met deze exploitant, is het LBB van oordeel dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, lid 4, sub c, Wet Bibob).
Verweerder heeft het nieuwe Bibob-advies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en overwogen dat het permanent verhuren van de zaal aan een derde ook in strijd met artikelen 4 en 10 van de Horecaverordening. Bovendien is gebleken dat verzoekster ook de vijfde vergunningvoorwaarde heeft overtreden. Tijdens een controle op 12 oktober 2019 was geen volledige, actuele personeelslijst beschikbaar van de op dat moment werkzame personen. Verweerder blijft er bovendien bij dat het eerste voorschrift van de vergunning voldoende duidelijk was en dat verzoekster dit heeft overtreden.
Verzoekster heeft in beroep een aantal gronden aangevoerd, waarbij zij onder andere een beroep heeft gedaan op de Dienstenrichtlijn. De rechtsvragen die in het beroep aan de orde zijn, lenen zich niet voor een beoordeling in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure die zich kenmerkt door een korte uitspraaktermijn en een enkelvoudige behandeling. De rechtbank heeft het beroep daarom verwezen naar de meervoudige kamer ter behandeling. De voorzieningenrechter beperkt zich nu tot het beantwoorden van de vraag of bij afweging van de belangen een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Aan een oordeel over de vraag of het beroep een redelijke kans van slagen heeft, komt de voorzieningenrechter dus niet toe.
Verzoekster voert aan dat haar belang erin is gelegen dat zij haar bedrijf kan uitoefenen en inkomsten kan genereren. Verzoekster loopt het risico op een faillissement als zij reeds geplande bruiloften moet annuleren. Dit leidt tot inkomstenverlies en tot mogelijke claims van opdrachtgevers en personeel. Daartegenover staat het belang van verweerder bij handhaving van de openbare orde en naleving van regelgeving.
De voorzieningenrechter laat de weegschaal in dit geval uitslaan in het voordeel van verzoekster. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de constateringen van verweerder wellicht de intrekking van de exploitatievergunning uiteindelijk rechtvaardigen, maar ook weer niet zodanig van aard zijn dat ze de onmiddellijke beëindiging van de bedrijfsvoering door verzoekster vereisen. Er zijn geen mensenlevens in het geding en er zijn geen aanwijzingen voor ernstige grootschalige criminaliteit. De belangen van verzoekster daarentegen zijn groot. Als het bedrijf failliet gaat is dat nagenoeg onomkeerbaar.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit en het primaire besluit zijn geschorst tot de uitspraak op het beroep.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit en het primaire besluit tot de uitspraak op het beroep;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.