ECLI:NL:RBMNE:2021:3405

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
9250416 / ME VERZ 21-79
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een COO wegens verstoorde arbeidsverhouding en niet benoeming tot CEO

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van [verzoekster] B.V. tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], die als Chief Operating Officer (COO) werkzaam was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, waardoor van [verzoekster] niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De ontbinding werd onderbouwd met argumenten over een onoverbrugbaar verschil van inzicht over het te voeren beleid en het gebrek aan vertrouwen van de Raad van Commissarissen (RvC) in [verweerder]. De RvC had herhaaldelijk aangegeven dat zij [verweerder] niet als CEO zou benoemen, wat leidde tot de conclusie dat de functie van COO voor [verweerder] niet meer kon worden voortgezet. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was op basis van de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) en kende [verweerder] een contractuele beëindigingsvergoeding van € 50.000,00 toe. Het verzoek van [verweerder] om een billijke vergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat [verzoekster] niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 december 2021, met inachtneming van de opzegtermijn.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 22 juli 2021 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 9250416 / ME VERZ 21-79 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
verweerster in het (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde mr. R.E.M. Vink-Dijkstra
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verzoeker in het (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde mr. A. Robustella.
Partijen worden hierna [verzoekster] en [verweerder] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 14 producties van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 28 mei 2021;
- het verweerschrift met 12 producties tevens zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder] , ter griffie ingekomen op 29 juni 2021;
- de aanvullende producties 15 t/m 19 van [verzoekster]
- het verweerschrift met producties 20 t/m 23 van [verzoekster] tegen de zelfstandige tegenverzoeken.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021 in de Commissiezaal van het Provinciehuis te Lelystad in verband met de maatregelen rondom COVID-19. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De gemachtigden van partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd, die zijn toegevoegd aan het dossier.
1.3.
Partijen hebben na afloop van de mondelinge behandeling verzocht om een aanhouding van de zaak voor nader onderling overleg. Op 14 juli 2021 hebben partijen de kantonrechter verzocht om beschikking te wijzen.
2. De feiten
2.1.
[verzoekster] is een onderneming die zich richt op het ontwerpen en produceren van [.] . [verzoekster] bedient zowel professionele partijen als particulieren en levert haar producten wereldwijd. Bij [verzoekster] zijn op dit moment 145 medewerkers in dienst.
2.2.
[verzoekster] is onderdeel van een concern dat wordt aangemerkt als een structuurvennootschap. Er is een Raad van Commissarissen (hierna: RvC) ingesteld die bestaat uit drie commissarissen. De RvC is bevoegd tot benoeming en ontslag van statutair bestuurders. [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) is de enig aandeelhouder van het concern.
2.3.
In de zomer van 2020 heeft er een reorganisatie plaatsgevonden binnen [verzoekster] . Daarbij is afscheid genomen van ongeveer een derde van het personeel. Wegens de beperkte financiële middelen is aan iedere medewerker de helft van de wettelijke transitievergoeding toegekend. De heer [A] (hierna: [A] ) is sinds 1 augustus 2020 aangesteld als interim statutair bestuurder (CEO).
2.4.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1978, is per 1 januari 2021 in dienst getreden bij [verzoekster] in de functie van Chief Operating Officer (COO) tegen een salaris van € 200.000,00 bruto per jaar inclusief vakantietoeslag.
2.5.
In de arbeidsovereenkomst staan de volgende relevante artikelen vermeld:
1.1. “
Werknemer treedt met ingang van 1 januari 2021 in dienst van Werkgever in de functie in de rol van COO waarna deze functie per 1 juli 2021 of zoveel eerder veranderd in CEO. Op dat moment zullen ook de daartoe vereiste besluiten worden genomen. Werknemer zal tevens als statutair bestuurder worden benoemd, waarbij hij gezamenlijk bevoegd zal zijn met een andere statutair bestuurder. Het proces van benoeming zal na ondertekening van deze overeenkomst in gang worden gezet en na voldoening aan alle daaraan te stellen vereisten - aan Werknemer bevestigd worden.”
(…)
4.3.
Aan de Werknemer wordt een participatieregeling aangeboden, welke in een
separate overeenkomst wordt overeengekomen en als addendum aan deze
arbeidsovereenkomst wordt gehecht.
(…)

18.Beëindigingsvergoeding

18.1.
Indien Werkgever op enig moment tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst
overgaat, anders dan door middel van een ontslag op staande voet wegens een
onverwijld aan Werknemer medegedeelde reden zoals bedoeld in artikel 7:677
BW en anders dan na twee jaar ziekte, heeft Werknemer recht op een vergoeding
als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
18.2.
Onder beëindiging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid van
dit artikel wordt tevens begrepen een door de rechter op verzoek van Werkgever
uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige
redenen in de zin van artikel 7:761b 8W, tenzij de ontbinding wordt uitgesproken
wegens zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van Werknemer dat van
Werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te
laten voortduren, als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW. Iedere door de
kantonrechter toegekende vergoeding wordt in mindering gebracht op de
vergoeding als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
18.3.
De beëindigingsvergoeding is een bedrag, gelijk aan 3 maanden salaris met dien
verstande dat de vergoeding nooit meer kan bedragen dan € 50.000,00 bruto.
18.4.
De transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:763 BW wordt geacht bij de in het derde lid genoemde vergoeding te zijn inbegrepen.(…)”
2.6.
Op 23 december 2020 heeft [verweerder] in de vergadering met de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) een presentatie gehouden waarin hij zich nader heeft geïntroduceerd en onder meer zijn globale ideeën over de organisatie heeft gedeeld.
2.7.
In de notulen van de vergadering van 28 januari 2021 staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
[verweerder] geeft aan dat de commerciële en productieplannen en acties nu verder worden uitgewerkt. Ook zal een set van KPI’s worden samengesteld om het meten van prestaties mogelijk te maken. Het plan zal in maart gereed zijn en aan de RvC worden gepresenteerd.
De RvC wijst er op dat het in de vorige vergadering getoonde strategieplan invulling moet gaan krijgen. [verweerder] zegt dat binnenkort met [B] het raamwerk voor de komende 5 jaar zal worden neergezet. Dit zal op 18 februari aan de RvC worden gepresenteerd en daarna aan alle overige stakeholders om te laten zien wat we op korte en lange termijn willen realiseren en wat van iedereen wordt verwacht.(…)”
2.8.
In de notulen van de vergadering van 25 maart 2021 staat onder meer het volgende vermeld:
“ (…)De RvC vindt dat het toegestuurde document van [verweerder] niet aan de verwachtingen voldoet. Gemist wordt een overzicht op hoofdlijnen van de te bereiken doelen, de uitdagingen voor de onderneming en de daaruit voortvloeiende plannen. Ook wil de RvC weten hoe de in de eerste twee maanden van het jaar opgelopen omzetachterstanden worden ingelopen. De RvC adviseert een SWOT analyse te maken zodat in een oogopslag te zien valt waar de kansen liggen voor de onderneming en wat de knelpunten zijn die aangepakt moeten worden (zowel voor sales als productie).Ook moeten de verantwoordelijkheden duidelijk worden gedefinieerd. Het plan ontbreekt, er zit geen lijn in. De RvC verwacht een logisch opgezet plan, met een heldere structuur waarin alle relevante elementen worden benoemd. Zoals bijvoorbeeld het op Ml produceren van Cover materiaal en het outsourcen van materialen.[verweerder] gaat aan de slag met een nieuwe opzet voor een doelgericht en schematisch plan op basis van de bestaande omzet forecast en zal dat tijdig voor de volgende vergadering aan de RvC toezenden. Hij stemt het plan vooraf af met [A] en [C] . (…)”
2.9.
Op 31 maart 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de voorzitter van de RvC en [verweerder] . Tijdens dit gesprek heeft de RvC laten weten dat hij de benoeming van [verweerder] tot CEO met een jaar uit wil stellen. [verweerder] heeft laten weten daar geen aanleiding voor te zien.
2.10.
Op 7 april 2021 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de voorzitter van de RvC en [verweerder] waarin nogmaals aan [verweerder] is voorgesteld om zijn benoeming tot CEO uit te stellen.
2.11.
Op 14 april 2021 heeft [verweerder] in een overleg met de RvC een presentatie gehouden waarin hij verslag heeft gedaan van zijn ervaringen over zijn eerste 100 dagen als COO bij [verzoekster] .
2.12.
Op 16 april 2021 heeft [verweerder] zijn presentatie betreffende onder meer een update van het commercieel plan per e-mail aan de RvC verzonden.
2.13.
Op 16 april 2021 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen de RvC en [verweerder] . Tijdens dit gesprek heeft de RvC aan [verweerder] meegedeeld dat hij [verweerder] niet tot CEO zal benoemen en dat hij evenmin vertrouwen heeft in de voortzetting van het dienstverband met [verweerder] in de functie van COO.
2.14.
[verweerder] heeft per e-mail van 17 april 2021 onder meer het volgende meegedeeld aan de RvC:
“(…) Naar aanleiding van onze bespreking afgelopen week en vooruitlopend op ons gesprek van aanstaande maandag wil ik graag nog het volgende met jullie delen.
Het moment dat ik mijn arbeidsvoorwaarden inclusief positie binnen [verzoekster] met de [bedrijfsnaam] group ben overeengekomen was voorafgaand aan de definitieve overdracht van de aandelen naar de [bedrijfsnaam] group.
Ik realiseer me als voormalig bestuurder van een structuurvennootschap dat, ondanks dat de bestuurder ook mijn arbeidsovereenkomst heeft ondertekend, jullie als RvC van een
structuurvennootschap met mijn benoeming zijn geconfronteerd wellicht zonder dat jullie hierin van tevoren uitgebreid betrokken zijn geweest.
Ik kan me daarom voorstellen dat de RvC een langere periode dan uiterlijk 6 maanden had willen afspreken alvorens ik tot CEO zou worden benoemd om zelf voldoende tijd te hebben hierover een mening te vormen. Dit had bij aanvang van mijn dienstverband uiteraard besproken kunnen worden.
Dit is niet gebeurd en het in het arbeidscontract opgenomen tijdspad is op 28 januari 2021 door de RvC bekrachtigd.
Ik heb tussen 28 januari en 31 maart j.l. dan ook geen enkele indicatie gekregen dat van een ander tijdspad sprake zou kunnen zijn.
Daarom viel de boodschap, dat de termijn met een jaar zou worden verlengd, tijdens het bezoek van [D (voornaam)] aan mij op 31 maart j.l. ‘rauw op mijn dak’ met name omdat de argumentatie min of meer beperkt bleef tot “omdat er nog zoveel te doen is”.
Desalniettemin blijf ik, in het belang van [verzoekster] , opnieuw bereid mee te denken over een ander tijdspad dan hetgeen in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. (…)”
2.15.
Op 19 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [A] , de voorzitter van de RvC en [verweerder] . Tijdens dat gesprek heeft [A] aan [verweerder] meegedeeld dat [verzoekster] tot een einde van de arbeidsovereenkomst wenst te komen. In de schriftelijke bevestiging van dit gesprek staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Hiermee bevestig ik het gesprek van vanochtend dat [D] en ik met je hebben gevoerd. [D] heeft je als voorzitter van de RvC toegelicht, dat de RvC na uitvoerige beraad en zorgvuldige afwegingen je niet geschikt acht de functie van CEO voor [verzoekster] te gaan bekleden. Bij het opmaken van de AOK is de afspraak gemaakt dat alleen bij tevredenheid en goed functioneren de stap naar de functie van CEO kan worden gemaakt. Nu de RvC je niet zal benoemen als CEO, is die deur gesloten en komt je huidige functie te vervallen. De huidige functie (COO) is alleen gecreëerd om te dienen als overgangsfunctie tussen het moment van in diensttreden en de benoeming door de RvC in de functie van CEO. We hebben daarom je functie opgezegd met inachtneming van een termijn van 6 maanden. Dat betekent dat het dienstverband eindigt per 31 oktober 2021. Dit is conform de afspraak in de AOK. Tevens, conform afspraak in de AOK, zal bij einde dienstverband een uitkering (inclusief de wettelijke transitievergoeding) worden gedaan van €50.000,-. (…)”
2.16.
In een concept aandeelhoudersovereenkomst tussen onder meer [verweerder] en [bedrijfsnaam] staat vermeld dat [verweerder] één van de aandeelhouders zou worden van [...] en dat [bedrijfsnaam] haar aandelen van de groep waartoe [verzoekster] behoort gedeeltelijk aan [verweerder] zou overdragen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair de tussen [verzoekster] en de heer [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst, op
de kortst mogelijke termijn, te ontbinden op grond van de artikelen 7:671b lid 1 sub b BW jo. 7:669 lid 1 en lid 3 sub h BW;
- subsidiair de tussen [verzoekster] en de heer [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst,
op de kortst mogelijke termijn, te ontbinden op grond van de artikelen 7:671b lid 1
sub b BW jo. 7:669 lid 1 en lid 3 sub g BW;
- meer subsidiair de tussen [verzoekster] en de heer [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst, op de kortst mogelijke termijn, te ontbinden op grond van de
artikelen 7:671b lid 1 sub b BW jo. 7:669 lid 1 en lid 3 sub i BW;
- bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden
met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening
van de ontbindingsbeschikking op grond van artikel 7:671b lid 9 BW en deze
proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn;
- aan de heer [verweerder] de contractueel overeengekomen beëindigings-vergoeding toe te kennen van € 50.000 bruto;
- de heer [verweerder] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure
inclusief het salaris van gemachtigden.

4.4. Het verweer en de (voorwaardelijke) zelfstandige tegenverzoeken

4.1.
[verweerder] voert verweer en verzoekt:
primair
I. het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst af te wijzen;
subsidiair
I. in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden:
a. [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de contractuele beëindigingsvergoeding van € 50.000,00 bruto;
b. [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ex artikel 7:671 lid 8 onder c BW van € 200.000,00 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
c. Bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de voor [verweerder] geldende opzegtermijn van zes maanden zonder aftrek van de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de datum van dagtekening van de beschikking;
II. [verzoekster] te veroordelen in de kosten van de procedure ter zake het verzoek van [verzoekster] ;
Inzake de (voorwaardelijke) zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder]
primair
I. in het geval het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen, [verzoekster] te veroordelen om [verweerder] binnen twee dagen na betekening van de te wijzen beschikking te werk te stellen in de functie van CEO, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat [verzoekster] in gebreke blijft aan de beschikking gevolg te geven;
subsidiair
I. in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden:
a. [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de waarde van de aan [verweerder] toegekende participatie in het aandelenkapitaal van [verzoekster] van € 800.000,00 (netto);
b. te verklaren voor recht dat [verzoekster] geen rechten (meer) kan ontlenen aan het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding, relatiebeding en ronselbeding;
II. [verzoekster] te veroordelen in de kosten van de procedure ter zake de nevenvorderingen.

5.De beoordeling

5.1.
In de onderhavige zaak staat ter beoordeling of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In het geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verweerder] een billijke vergoeding dient te worden toegekend. Daarnaast heeft [verweerder] een aantal tegenverzoeken ingediend, waarover eveneens geoordeeld dient te worden.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden
5.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verzoekster] is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een redelijke grond en als herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. De redelijke gronden worden weergegeven in artikel 7:669, lid 3, onderdelen c tot en met h BW. Het verzoek van [verzoekster] strekt tot ontbinding op drie van die gronden.
5.3.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd dat sprake is van:
- andere omstandigheden die zodanig zijn dat van [verzoekster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (h-grond);
- een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond);
- een combinatie van omstandigheden genoemd in twee of meer van die gronden (i-grond).
Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW dient de kantonrechter te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en – daarmee – of deze redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen.
5.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is onderzocht of een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. Dit is niet het geval.
Ontbinding wegens andere omstandigheden (h-grond)
5.5.
Primair baseert [verzoekster] haar verzoek op artikel 7:669, lid 3, aanhef en onder h BW. Onderdeel h van het derde lid bepaalt dat onder een redelijke grond wordt verstaan andere dan de onder a tot en met g genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Verschil van inzicht
5.6.
[verzoekster] legt aan dit verzoek allereerst ten grondslag dat sprake is van een onoverbrugbaar verschil van inzicht over de wijze waarop [verzoekster] bestuurd moet worden en het beleid dat daarvoor nodig is. [verzoekster] verwijt [verweerder] dat hij na drie maanden nog geen strategie op hoofdlijnen heeft aangeleverd en evenmin gezorgd heeft voor het overleggen van commerciële plannen en een productie- of verkoopplan. Volgens [verzoekster] is voor [verweerder] de positie in de markt van [verzoekster] niet helder, schat hij de noodsituatie van [verzoekster] als onvoldoende urgent in en pakt de zaken met de hoogste prioriteit niet voldoende op. Hierdoor komt het voortbestaan van [verzoekster] en haar medewerkers in gevaar. Nu enkele maanden later nagenoeg geen stappen zijn gezet en de samenwerking met het bestuur en de RvC onder druk is komen te staan, kan [verzoekster] niet langer wachten en dient zij in te grijpen.
5.7.
[verweerder] betwist dat sprake is van een onoverbrugbaar verschil van inzicht en voert allereerst aan dat dit vermeende verschil van inzicht nooit aan hem kenbaar is gemaakt, terwijl dat wel een vereiste is om te kunnen spreken van een verschil van inzicht. [verweerder] benadrukt daarnaast dat de verwijten die [verzoekster] hem maakt (zoals onder 5.6 uiteengezet) niet zozeer betrekking hebben op een verschil van inzicht over het te voeren beleid, maar dat die verwijten betrekking lijken te hebben op de wijze waarop [verweerder] heeft gefunctioneerd en dat [verzoekster] hem daar dan op had moeten aanspreken en hem de kans tot verbetering daarvan had moeten bieden.
5.8.
Gelet op de onderbouwing van [verzoekster] ten aanzien van het verschil van inzicht is de kantonrechter met [verweerder] van oordeel dat de verwijten die [verzoekster] maakt op dit punt zien op de wijze waarop [verweerder] zijn werkzaamheden heeft verricht. Aan [verweerder] wordt immers onder meer verweten dat hij geen plannen heeft aangeleverd, de zaken met de hoogste prioriteit niet voldoende heeft opgepakt et cetera. Dat betreft zaken die zien op het functioneren van [verweerder] en niet zozeer een verschil van inzicht over het te voeren beleid.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de h-grond geenszins dient te worden gebruikt als reparatie voor een onvoldragen ontslaggrond (in dit geval de d-grond). De kantonrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit hier het geval is. De onderbouwing van dit verzoek ziet meer toe op een (onvoldragen) d-grond, zodat ontbinding op de h-grond ten aanzien van het aangevoerde verschil van inzicht wordt afgewezen.
Lege huls
5.9.
Naast het vermeende verschil van inzicht heeft [verzoekster] nog aangedragen dat eveneens sprake is van andere omstandigheden die noodzaken tot ontbinding op de h-grond doordat de RvC heeft besloten om [verweerder] niet als CEO te benoemen. [verzoekster] stelt daarbij dat dit met zich meebrengt dat van haar niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten, omdat de functie van COO een speciaal gecreëerde functie was voor [verweerder] . De kantonrechter begrijpt hieruit dat [verzoekster] stelt dat de arbeidsovereenkomst in feite een lege huls is geworden, omdat [verweerder] zijn functie van COO niet meer kan vervullen, omdat die functie zou zijn vervallen.
5.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter levert voornoemde omstandigheid echter evenmin een voldragen h-grond op. Bezien in het licht van de eerdere mogelijkheid die de RvC herhaaldelijk aan [verweerder] heeft geboden om de periode voor de COO functie nog voor een jaar voort te zetten, houdt deze stelling van [verzoekster] (zonder nadere onderbouwing) geen stand. De ontbinding op de h-grond wordt dan ook afgewezen.
Ontbinding wegens een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond)
5.11.
Subsidiair baseert [verzoekster] haar verzoek op artikel 7:669, lid 3, aanhef en onder g BW. Onderdeel g van het derde lid bepaalt dat onder een redelijke grond wordt verstaan een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uitgangspunt daarbij is dat sprake moet zijn van een ernstige en duurzame verstoring en dat herstel van de relatie, al dan niet door middel van overplaatsing, niet meer mogelijk is.
5.12.
De kantonrechter zet bij de beoordeling voorop dat niet in geschil is dat voor een goede vervulling van de functie van CEO door [verweerder] wederzijds vertrouwen tussen hem en de RvC vereist is. Eveneens staat vast dat [verweerder] enkel door de RvC benoemd kan worden als CEO en dat de RvC niet tot de benoeming van [verweerder] zal overgaan vanwege zijn gebrek aan vertrouwen in [verweerder] om van [verzoekster] weer een gezonde en toekomstbestendige onderneming te maken. Zonder dit vertrouwen van de RvC kan [verweerder] niet functioneren.
5.13.
[verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat naar zijn oordeel geen sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, maar dat voor terugkeer en herstel van vertrouwen wel vereist is dat eerst een mediationtraject wordt ingezet. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dat van [verzoekster] gegeven de omstandigheden niet verwacht worden.
Daarbij weegt de kantonrechter mee dat de arbeidsovereenkomst slechts kort heeft geduurd en de arbeidsrelatie in korte duur is verslechterd, dat het belang van een goede relatie en wederzijds vertrouwen tussen de RvC en de CEO/statutair bestuurder zeer groot is voor (het voortbestaan van) het bedrijf en dat [verweerder] niet op een constructieve wijze heeft bijgedragen om tot een oplossing te komen met [verzoekster] . [verweerder] heeft in reactie op het voorstel van de RvC om zijn benoeming tot CEO uit te stellen er kennelijk voor gekozen om niet zozeer inhoudelijk daarover het gesprek aan te gaan met de RvC, maar heeft in plaats daarvan zijn onvrede hierover aangekaart bij de aandeelhouder. Dat is op zichzelf zijn goed recht, maar daarmee heeft [verweerder] er wel aan bijgedragen dat inhoudelijke gesprekken tussen hem en de RvC niet danwel nauwelijks tot stand zijn gekomen en dat het is gebleven bij een uitwisseling van formele standpunten.
Dat [verweerder] bij confrontatie door de RvC enkel heeft gewezen op de gemaakte afspraken met de aandeelhouder, maar blijkbaar inhoudelijk het gesprek niet danwel onvoldoende is aangegaan over de achterliggende redenen van de RvC ten aanzien van het uitstellen van zijn benoeming, heeft niet bijgedragen aan de verhoudingen en een oplossing van de ontstane situatie. Daarmee heeft [verweerder] in feite zelf al in een vroegtijdig stadium de deur gesloten en zich onvoldoende rekenschap gegeven van de positie van de RvC en het belang van een goede onderlinge relatie. Dat [verweerder] uiteindelijk in zijn e-mail van 17 april 2021 meedeelt dat hij bereid is mee te denken over een ander tijdspad dan wat in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen, maakt dat niet anders. Daaraan voorafgaand hebben er meerdere momenten plaatsgevonden waarin door de RvC getracht is met [verweerder] hierover in gesprek te raken, waarbij [verweerder] geen opening heeft gegeven deze optie inhoudelijk te bespreken.
5.14.
De kantonrechter komt op grond van voornoemde omstandigheden tot het oordeel dat sprake is van een dusdanige verstoorde arbeidsverhouding dat van [verzoekster] in redelijkheid niet meer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren.
Herplaatsing ligt gelet op voorgaande niet in de rede. Dat betekent dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsrelatie wordt toegewezen. De meer subsidiaire aangevoerde ontslaggrond (i-grond) behoeft dan ook geen bespreking meer. Dat betekent dat vervolgens de verzoeken van [verweerder] tot toekenning van een contractuele vergoeding alsmede een billijke vergoeding moeten worden beoordeeld.
Contractuele vergoeding
5.15.
Partijen zijn het erover eens dat [verweerder] op grond van artikel 18 uit de arbeidsovereenkomst recht heeft op betaling van de overeengekomen contractuele vergoeding van € 50.000,00 bruto en dat daarin eveneens de transitievergoeding begrepen is. De contractuele vergoeding wordt dan ook overeenkomstig toegewezen.
Billijke vergoeding
5.16.
[verweerder] maakt aanspraak op een billijke vergoeding, omdat hij meent dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
5.17.
Gelet op artikel 7:671b lid 9, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. [verweerder] stelt dat daar hiervan sprake is. De diverse verwijten die [verweerder] in dat kader aan [verzoekster] maakt, worden hieronder uiteengezet en beoordeeld.
Ernstig verwijtbaar gehandeld?
5.18.
[verweerder] stelt dat de wijze waarop [verzoekster] hem heeft bejegend c.q. de wijze waarop de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geforceerd, niet getuigt van goed werkgeverschap en ernstig verwijtbaar is. [verweerder] maakt [verzoekster] in dat kader – samengevat – de volgende verwijten:
[verzoekster] heeft [verweerder] op 19 april 2021 overvallen met de mededeling dat zij de arbeidsovereenkomst wil beëindigen;
[verzoekster] heeft [verweerder] zonder overleg en per direct per 19 april 2021 vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden;
er bestond en bestaat geen verschil van inzicht over het te voeren beleid;
e door [verzoekster] voor het genomen besluit in het verzoekschrift gehanteerde argumentatie is er enkel op gericht om een breuk en daarmee de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren;
hoewel de argumentatie van het door [verzoekster] genomen besluit past bij een mogelijke d-grond, heeft zij die ontslaggrond niet in beeld gebracht en handelt daarmee niet zoals van een goed en zorgvuldig handelend werkgever wordt verlangd;
[verweerder] is volgens een WhatsApp-bericht van de aandeelhouder van [verzoekster] van 19 april 2021 inzet geworden van een machtsspel;
[verzoekster] heeft er blijk van gegeven dat de arbeidsovereenkomst ook zonder een (voldragen) ontslaggrond moet eindigen;
[verzoekster] heeft [verweerder] in het verzoekschrift gepositioneerd als een niet integere persoon, waarmee zij bewust een onjuist beeld van [verweerder] heeft geschetst.
5.19.
De kantonrechter is het met [verweerder] eens dat aan [verzoekster] een verwijt valt te maken waar het gaat om de onder a tot en met e opgesomde verwijten.
Zo heeft [verzoekster] het vermeende verschil van inzicht niet danwel onvoldoende kenbaar gemaakt aan [verweerder] . De kantonrechter stelt vast dat uit de notulen van de vergadering van 25 maart 2021 voor het eerst naar voren komt dat de RvC niet tevreden is met een door [verweerder] aangeleverd document waarbij door de RvC ook concreet is aangegeven wat hij van [verweerder] terug wil zien in de plannen. Vervolgens is op 31 maart 2021 door de voorzitter van de RvC het gesprek aangegaan met [verweerder] . Tijdens dit gesprek is alleen aan [verweerder] kenbaar gemaakt dat de RvC de periode om hem tot CEO te benoemen wenst te verlengen voor de duur van een jaar, omdat er nog zoveel te doen is. Er is niet concreet gesproken over het bestaan van een verschil van inzicht over het te voeren beleid en waar dat verschil van inzicht dan precies op zou zien, laat staat dat duidelijk is gemaakt aan [verweerder] wat de gevolgen zijn als het door hem gevoerde beleid niet wordt aangepast.
Door [verzoekster] is dan ook niet duidelijk genoeg gemaakt wat voor verschil van inzicht er zou bestaan, waarvoor ook wordt verwezen naar hetgeen hierover onder 5.8. is overwogen ten aanzien van het verwijt dat [verweerder] aan [verzoekster] maakt ten aanzien van de niet aangevoerde d-grond.
Daarnaast heeft [verzoekster] nagelaten om duidelijk te communiceren over haar verwachtingen van [verweerder] . Gebleken is dat de RvC al bij aanvang van het dienstverband haar twijfels had over het aantrekken van [verweerder] als bestuurder voor [verzoekster] . Dat die twijfel aanleiding was om [verweerder] niet per direct als statutair bestuurder te benoemen, maar uiterlijk per 1 juli 2021, is nooit op die manier met [verweerder] gedeeld. Door daarover te zwijgen is [verweerder] de kans ontnomen om hier – op welke wijze dan ook – op in te spelen.
Verder had [verzoekster] gedurende de eerste maanden van 2021 duidelijker kunnen maken aan [verweerder] dat hij de urgentie van het handelen leek te miskennen en welke verwachtingen zij precies van [verweerder] had. Op 25 maart 2021 heeft de RvC aan [verweerder] weliswaar kenbaar gemaakt dat het door hem aangeleverde plan niet aan de verwachtingen voldeed en daarna heeft de RvC [verweerder] meerdere malen in een gesprek te kennen gegeven dat hij de benoeming tot CEO wil uitstellen, maar de aanleiding daarvan is niet danwel onvoldoende kenbaar gemaakt aan [verweerder] .
5.20.
Voorgaande verwijten aan [verzoekster] zijn echter gelet op de positie van [verweerder] niet zo ernstig dat kan worden aangenomen dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Vaststaat dat [verweerder] als COO is aangenomen met de duidelijke opdracht om van [verzoekster] weer een gezonde en toekomstbestendige onderneming te maken. Bij [verweerder] waren de financiële omstandigheden waarin [verzoekster] de afgelopen jaren verkeerde, en meer specifiek in 2020 waarin [verzoekster] op de rand van een faillissement stond, bekend. Het verweer van [verweerder] dat de financiële positie van [verzoekster] inmiddels goed zou zijn, heeft hij – bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting van [verzoekster] – onvoldoende onderbouwd. Dat van [verweerder] als bestuurder daadkracht werd verwacht en er urgentie bestond om snel op te treden staat dan ook vast. Verder staat vast dat de intentie van partijen was dat [verweerder] binnen een half jaar tijd zou worden aangesteld als statutair bestuurder in de rol van CEO. Dat betekent ook dat van [verweerder] een grote mate van zelfstandigheid en een pro-actieve rol mocht worden verwacht in zijn functie van COO en dat binnen een kort tijdsbestek grote stappen werden verwacht van [verweerder] .
Van [verweerder] had dan ook mogen worden verwacht dat hij na de vergadering van 25 maart 2021 had laten merken de kritiek van de RvC op zijn presentatie serieus te nemen en daarmee actief aan de slag te gaan en daarover nader in gesprek te gaan met de RvC. Daarnaast had van [verweerder] (als beoogde CEO) op zijn minst verwacht mogen worden dat hij om verduidelijking zou vragen op het moment dat de voorzitter van de RvC hem (herhaaldelijk) meedeelt dat hij de benoeming tot CEO van [verweerder] wil uitstellen. Het gaat niet aan in de positie van [verweerder] om zich te verschuilen achter een “onduidelijke” mededeling van de RvC en het gesprek op inhoud uit de weg te gaan. Datzelfde geldt voor het verweer van [verweerder] waar het gaat om de interim CEO, waarvan [verweerder] stelt dat de eindverantwoordelijkheid voor onder meer de strategie en commerciële plannen bij de interim CEO lag en niet bij hem. Uit de notulen van de vergadering van 28 januari 2021 en zijn (aanstaande) functie volgt dat [verweerder] (onder meer) verantwoordelijk was voor deze taken. Weliswaar was [verweerder] nog niet benoemd als statutair bestuurder, maar vast staat wel dat dit de intentie was en dat de beloning van [verweerder] daar ook al naar was. Een bestuurder heeft een hoger afbreukrisico dan een gewone werknemer, waarvoor hij al een hoger salaris ontvangt (en een contractuele beëindigingsvergoeding) en van een werknemer in die bijzondere positie – als leider die [verzoekster] uit het dal gaat trekken – mag dan ook een pro-actieve houding worden verwacht.
5.21.
Ten aanzien van het verwijt genoemd onder g wordt nog overwogen dat de kantonrechter de aangevoerde ontslaggronden heeft beoordeeld en tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een voldragen g-grond.
Ook de overige verwijten, zoals benoemd onder f en h, die [verweerder] maakt aan [verzoekster] leiden niet tot een ander oordeel. Dat in een juridische procedure een beeld wordt geschetst van de andere partij waarin die ander zich niet herkent, is niet aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen. Daarbij weegt mee dat degenen die hiervan kennis hebben genomen al op de hoogte waren van de specifieke omstandigheden die zich hebben afgespeeld tussen partijen. Een juridische procedure heeft nu eenmaal vaak een polariserend effect, maar partijen moeten zich in een procedure vrij achten om – binnen grenzen – alles naar voren te kunnen brengen dat ze van belang achten.
5.22.
Het verzoek van [verweerder] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt dan ook afgewezen.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog dat zelfs indien het handelen van [verzoekster] wel als ernstig verwijtbaar zou worden aangemerkt, dit gelet op de contractuele vergoeding en de opzegtermijn van zes maanden, niet zou leiden tot een op de contractuele vergoeding aanvullende billijke vergoeding.
Opzegtermijn
5.23.
De kantonrechter zal op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 9 sub a BW het einde van de arbeidsovereenkomst bepalen op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, zes maanden, waarbij de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (28 mei 2021) en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing (22 juli 2021) in mindering wordt gebracht. De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden per 1 december 2021.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
5.24.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.
in het (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek van [verweerder] tot wedertewerkstelling
5.25.
Op het primaire verzoek van [verweerder] hoeft niet te worden beslist, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan waaronder dit verzoek is ingediend. Het ontbindingsverzoek is immers toegewezen.
in de tegenverzoeken van [verweerder]
Participatie aandelenkapitaal
5.26.
[verweerder] verzoekt betaling van de waarde van de aan hem toegekende participatie in het aandelenkapitaal van [verzoekster] , een bedrag van € 800.000,00 netto.
[verzoekster] betwist uitdrukkelijk dat [verweerder] een dergelijke aanspraak op haar heeft.
[verzoekster] voert als meest verstrekkende verweer aan dat zij geen partij is bij deze aandeelhoudersovereenkomst en dat [verweerder] daarom dit verzoek aan de verkeerde partij doet. Verder voert [verzoekster] aan dat de aandelen door [bedrijfsnaam] aan [verweerder] zouden worden geleverd en dat hij dus geen aandelen van [verzoekster] overgedragen zou krijgen.
De kantonrechter stelt vast dat dit laatste ook volgt ook uit de concept aandeelhoudersovereenkomst en dat is door [verweerder] ook niet betwist. Door [verweerder] is dan ook onvoldoende onderbouwd wat maakt dat hij [verzoekster] hierop kan aanspreken. Daarbij komt ook dat hij de aandelen nooit overgedragen heeft gekregen. Evenmin heeft [verweerder] onderbouwd hoe de waarde van de aandelen precies moet worden vastgesteld.
Het verzoek van [verweerder] wordt dan ook, als onvoldoende onderbouwd, afgewezen.
Concurrentie/relatie/ronselbeding
5.27.
Aangezien [verzoekster] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, blijven de bijzondere bedingen uit de arbeidsovereenkomst in beginsel van toepassing. De verklaring van recht dat [verzoekster] aan die bedingen geen rechten meer kan ontlenen wordt dan ook afgewezen. Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog dat [verzoekster] gelet op de korte duur van het dienstverband van [verweerder] mogelijk tegemoet kan komen in de duur en begrenzing van deze bedingen.
in het verzoek en de (voorwaardelijke) tegenverzoeken
Proceskosten
5.28.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten, zowel in het verzoek als in de tegenverzoeken, tussen partijen te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de verzoeken van [verzoekster] en voorwaardelijke tegenverzoeken van [verweerder] bij ontbinding
6.1.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 december 2021;
6.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling aan [verweerder] van de contractueel overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 50.000,00 bruto;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek van [verweerder]
6.5.
verstaat dat hierop niet hoeft te worden beslist, nu de gestelde voorwaarde niet is ingetreden.
in de zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder]
6.6.
wijst de verzoeken af;
in de verzoeken en de tegenverzoeken
6.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Hagedoorn op 22 juli 2021.