ECLI:NL:RBMNE:2021:3399

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/2036
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bestuurlijke boete en procesbelang na aanvullend besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De boete van € 8.000,- was opgelegd op grond van artikel 19a, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) vanwege vier overtredingen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. In het bestreden besluit werd de betalingsverplichting voor onbepaalde tijd opgeschort vanwege de coronamaatregelen. Eiser heeft beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat eiser geen procesbelang meer had, omdat hij inmiddels een nieuwe betalingsregeling had gekregen voor zes jaar. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat eiser zijn doel had bereikt met de nieuwe regeling en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2036

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.G.P. Voragen),
en

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van Gerven-Schippers).

Procesverloop

In het besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een betalingsregeling aangeboden van twee jaar voor het betalen van de op 13 december 2019 opgelegde bestuurlijke boete van € 8.000,- op grond van artikel 19a, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
In het besluit van 22 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en bepaald dat de betalingsverplichting voor onbepaalde tijd wordt opgeschort vanwege de effecten van het coronavirus op de bedrijfsvoering van ondernemingen waarvan de bedrijfsvoering volledig is stilgevallen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven. Verweerder heeft per brief van 4 november 2020 gereageerd. Eiser heeft zijn reactie per brief van 23 november 2020 kenbaar gemaakt.
Na ontvangst van de reacties heeft de rechtbank partijen bericht dat een nadere zitting niet nodig wordt geacht en partijen in de gelegenheid gesteld kenbaar te maken of zij een nadere zitting wensen. Partijen hebben niet gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. Bij besluit van 13 december 2019 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van €8.000,- vanwege vier overtredingen van artikel 2, eerste lid van de Wav. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van bezwaar niet tijdig waren ingediend.
2. Op 2 maart 2020 is namens eiser een regeling aangevraagd om de bestuurlijke boete in termijnen te betalen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 24 maart 2020 aan eiser meegedeeld dat hij een betalingsregeling kan krijgen voor twee jaar voor het betalen van de bestuurlijke boete. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Per brief van 1 april 2020 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij tijdelijk beleid hanteert om de betaalplicht voor ondernemingen die worden getroffen door de effecten van het coronavirus en waarvan de bedrijfsvoering tijdelijk is stilgevallen, tot nader order op te schorten. Dit geldt ook voor eiser. Bij besluit van 22 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en bepaald dat de betalingsverplichting voor onbepaalde tijd wordt opgeschort vanwege de effecten van het coronavirus op de bedrijfsvoering van ondernemingen waarvan de bedrijfsvoering volledig is stilgevallen.
Nadere toelichting van verweerder na de zitting
3. Uit verweerders brief van 4 november 2020 blijkt dat eiser bij brief van verweerder van 21 augustus 2020 erop is gewezen dat de inning van de bestuurlijke boete niet langer wordt opgeschort, omdat de onderneming sinds 3 juni 2020 weer is geopend. Hierbij heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verschaffen over de huidige situatie van zijn onderneming en vóór 1 september 2020 een gemotiveerd en onderbouwd voorstel te doen waarmee de boete binnen een aanvaardbare periode kan worden voldaan. Verder heeft verweerder medegedeeld dat indien verweerder voor 1 september 2020 geen reactie ontvangt van eiser, de eerder getroffen betalingsregeling van twee jaar herleeft waarbij de eerste termijn vóór 1 september 2020 moet zijn voldaan. Eiser heeft niet gereageerd op deze brief van verweerder, zodat de betalingsregeling van twee jaar is herleefd en de eerste betalingstermijn voor 1 september 2020 diende te geschieden. Omdat eiser hier niet aan heeft voldaan, is de oorspronkelijke betalingsverplichting gaan herleven en diende op aangeven van het CJIB het volledige bedrag te worden overgemaakt. Dat de oorspronkelijke betalingsverplichting is gaan herleven indien niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan, is eiser al medegedeeld bij het aanbieden van de betalingsregeling bij besluit van 24 maart 2020. Omdat eiser niet aan zijn betaalplicht heeft voldaan, heeft het CJIB bij brief van 5 oktober 2020 een aanmaning gestuurd.
Vervolgens heeft eiser op 8 oktober 2020 telefonisch contact opgenomen met de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met het verzoek een nieuwe betalingsregeling te treffen. Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft verweerder eiser een betalingsregeling aangeboden van zes jaar. Verweerder heeft gezien dat eiser de eerste termijn van de betalingsregeling heeft voldaan.
Tot slot merkt verweerder op dat eiser tijdens het onderzoek ter zitting niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij zich niet in de nieuwe betalingsregeling kan vinden of welk belang hij (nog) heeft bij de onderhavige procedure.
Het standpunt van eiser
4. Eiser voert in beroep aan dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord en dat reeds daarom het beroep gegrond is en verweerder de proceskosten moet vergoeden. Daarbij is eiser van mening dat alleen al door de coronacrisis duidelijk is dat er geen ruimte is voor betaling van een bedrag van € 8.000,-. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte niet aan de gemachtigde heeft gezonden, ingetrokken.
Eiser heeft na de zitting in zijn brief van 23 november 2020 aangevoerd dat de aanmaning van 5 oktober 2020 het primaire besluit van 24 maart 2020 vervangt. Het beroep dient ook hiertegen te zijn gericht. Verder stelt eiser dat het onduidelijk is waarom er niet wederom een uitstel van betaling wordt gegeven, nu eisers bedrijf weer dicht is vanwege de maatregelen rondom het coronavirus. Ook vindt eiser het onredelijk dat hij überhaupt nog de boete moet betalen gezien de huidige omstandigheden.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de brieven van verweerder van 21 augustus 2020, 5 oktober 2020 en/of 9 oktober 2020 wijzigingen betreffen van het bestreden besluit van 22 mei 2020 zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend ten aanzien van de brief van 21 augustus 2020. Met deze brief kwam de tijdelijke opschorting van de betalingsverplichting vanwege de coronacrisis ten einde. De rechtbank duidt deze brief hierna aan als aanvullend besluit. Omdat in het bestreden besluit was opgenomen dat de betalingsverplichting vanwege de coronacrisis voor onbepaalde tijd werd opgeschort, betekende het aanvullend besluit een verandering in de rechtstoestand van eiser omdat hij vanaf dan werkelijk moest gaan afbetalen.
De aanmaningsbrief van verweerder van 5 oktober 2020 moet worden aangemerkt als een niet voor beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb [1] en is geen besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Dit laatste geldt ook voor het besluit van 9 oktober 2020; dit is een besluit op een nieuw verzoek van eiser om een betalingsregeling en behelst daarom geen intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit.
6. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit en het aanvullend besluit. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Op grond van vaste rechtspraak gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. [2] Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij schade heeft geleden in de vorm van proceskosten omdat het besluit onjuist was.
7. De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift, de toelichting ter zitting en de brief van 23 november 2020 dat het doel dat eiser met deze procedure wilde bereiken, was dat hij een nieuwe betalingsregeling zou krijgen toegekend voor een lager bedrag. Verweerder heeft gesteld dat het besluit van 9 oktober 2020 waarbij een nieuwe betalingsregeling voor zes jaar werd getroffen in overeenstemming met eiser tot stand is gekomen. Eiser heeft ook een begin gemaakt met aflossing. Eiser heeft dit niet weersproken. Eiser heeft daarmee kennelijk bereikt wat hij wilde bereiken.
Dat eisers gemachtigde in de brief van 23 november 2020 nog heeft gesteld dat het onredelijk is dat de boete überhaupt nog betaald moet worden en dat nieuw uitstel zou moeten worden verleend vanwege de coronasituatie, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op het bestreden besluit maar kennelijk op feiten die zich na het treffen van de nieuwe betalingsregeling van zes jaar voordeden. De rechtbank is alles overziend niet duidelijk geworden welk belang eiser nog heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit en het aanvullend besluit. Het verzoek om een proceskostenvergoeding levert op zichzelf geen procesbelang op. Dit betekent dat het procesbelang als gevolg van het besluit van 9 oktober 2020 aan het beroep is komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
8. De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb dient te worden veroordeeld in de proceskosten. Uit het dossier en al wat hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 9 oktober 2020 niet een gevolg is van een tegemoetkoming aan de bezwaren van eiser tegen het bestreden besluit, maar van een nieuw verzoek en een nieuwe beoordeling op basis van omstandigheden van ná het bestreden besluit door verweerder. Verweerder heeft het bestreden besluit en het aanvullend besluit ook gehandhaafd. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3415.