Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Eiser heeft na de zitting in zijn brief van 23 november 2020 aangevoerd dat de aanmaning van 5 oktober 2020 het primaire besluit van 24 maart 2020 vervangt. Het beroep dient ook hiertegen te zijn gericht. Verder stelt eiser dat het onduidelijk is waarom er niet wederom een uitstel van betaling wordt gegeven, nu eisers bedrijf weer dicht is vanwege de maatregelen rondom het coronavirus. Ook vindt eiser het onredelijk dat hij überhaupt nog de boete moet betalen gezien de huidige omstandigheden.
De aanmaningsbrief van verweerder van 5 oktober 2020 moet worden aangemerkt als een niet voor beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb [1] en is geen besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Dit laatste geldt ook voor het besluit van 9 oktober 2020; dit is een besluit op een nieuw verzoek van eiser om een betalingsregeling en behelst daarom geen intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit.
Dat eisers gemachtigde in de brief van 23 november 2020 nog heeft gesteld dat het onredelijk is dat de boete überhaupt nog betaald moet worden en dat nieuw uitstel zou moeten worden verleend vanwege de coronasituatie, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op het bestreden besluit maar kennelijk op feiten die zich na het treffen van de nieuwe betalingsregeling van zes jaar voordeden. De rechtbank is alles overziend niet duidelijk geworden welk belang eiser nog heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit en het aanvullend besluit. Het verzoek om een proceskostenvergoeding levert op zichzelf geen procesbelang op. Dit betekent dat het procesbelang als gevolg van het besluit van 9 oktober 2020 aan het beroep is komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.