ECLI:NL:RBMNE:2021:3369

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/3153
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 270.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft tegen deze vaststelling bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 maart 2020, waarbij zowel eiser als de heffingsambtenaar zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft een lagere waarde van € 246.000,- bepleit, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde juist is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling gebruik heeft gemaakt van verkoopcijfers van referentiewoningen en dat de taxatiematrix niet inzichtelijk was. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar alsnog voldoende inzicht heeft gegeven in de waardebepaling tijdens de zitting. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft de heffingsambtenaar wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 48,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3153

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.L.G. van Herk)
en

de heffingsambtenaar van [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: J. van Drie).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 270.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 25 maart 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

1.De woning is een in 1978 gebouwde rijwoning met een vrijstaande berging en een overkapping. De woning heeft een oppervlakte van ongeveer 116 m2 en ligt op een kavel van 167 m2.
De waarde van de woning
2.De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
3.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 246.000,-. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde en heeft om die te onderbouwen een taxatiematrix overgelegd.
In de taxatiematrix wordt de woning vergeleken met de volgende, ook in [woonplaats] gelegen referentiewoningen:
  • [adres 2] , verkocht op 4 mei 2020 voor € 339.000,-;
  • [adres 3] , verkocht op 25 april 2019 voor € 275.000,-
  • [adres 4] , verkocht op 10 april 2018 voor € 265.000,-
  • [adres 5] , verkocht op 14 augustus 2018 voor € 279.000,-
  • [adres 6] , verkocht op 24 januari 2017 voor € 245.000,-
  • [adres 7] verkocht op 22 november 2018 voor € 263.000,-
  • [adres 8] , verkocht op 17 juli 2018 voor € 238.000,-
  • [adres 9] , verkocht op 17 augustus 2018 voor € 275.000,-
4.Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
5.Bij zijn waardeberekening mag verweerder in het algemeen gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van referentiewoningen die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum en van één jaar ná waardepeildatum. De waardepeildatum is 1 januari 2019. In dit geval mag verweerder in beginsel dus gebruik maken van woningen die zijn verkocht in de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2020. Gelet op dat uitgangspunt en omdat verweerder niet heeft toegelicht waarom de woningen aan de [adres 2] en de [adres 6] in afwijking van dat uitgangspunt toch kunnen dienen ter onderbouwing van zijn waardeberekening laat de rechtbank deze referentiewoningen buiten beschouwing. Verder laat de rechtbank ook de referentiewoning aan de [adres 9] buiten beschouwing nu verweerder hierover stelt dat deze woning minder representatief is en het aan verweerder is om de best bruikbare referentiewoningen te gebruiken als onderbouwing van de waarde.
6.Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat verweerder in iedere fase van de procedure de vastgestelde WOZ-waarde nader mag onderbouwen. De ingebrachte taxatiematrix in de beroepsfase is een hulpmiddel bij het nader onderbouwen van de WOZ-waarde van het object. Het wegvallen van de hiervoor genoemde referentiewoningen hoeft daarom geen beletsel te zijn. De rechtbank zal beoordelen of de overgebleven referentiewoningen de waarde kunnen onderbouwen.
7.Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
8.1
1 Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de taxatiematrix niet inzichtelijk is. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de overgelegde matrix op grond waarvan verweerder de waarde van de woning heeft vastgesteld op zichzelf genomen niet inzichtelijk is. Daarmee is ook de analyse van de waardeherleiding van de woning in de matrix zonder nadere toelichting niet inzichtelijk. Uit de matrix blijkt dat verweerder verschillende waardes berekent voor de referentiewoningen. Zo wordt de transactieprijs genoemd, en wordt een gecorrigeerde waarde voor het belasting jaar 2020, een geschatte waarde voor het belasting jaar 2020 op basis van de referentie objecten, een vastgestelde WOZ-waarde voor het belastingjaar 2020 en een getaxeerde waarde gegeven. Geen van deze waardes komt overeen met elkaar. In het bijzonder valt op dat de getaxeerde waardes van de verkochte woningen niet overeen komt met de gecorrigeerde waarde op de waardepeildatum. Het verschil tussen de gecorrigeerde waarde en de getaxeerde waarde wordt in de matrix op geen enkele wijze verklaard. Uit de matrix blijkt dan ook niet hoe de gecorrigeerde waarde op de waardepeildatum de basis is voor de waardering van de verschillende onderdelen van de woning en de grond.
8.2
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd een nadere toelichting gegeven. Hij heeft de verkoopprijs voor een gemiddelde woning bepaald op basis van verkopen in de buurt. Die verkoopprijs is € 1.500 per m2 voor een gemiddelde woning. Verder heeft verweerder toegelicht hoe hij vanuit die gemiddelde verkoopprijs van woningen de waarde van de referentiewoning heeft berekend op dezelfde wijze waarop hij de waarde van de woning heeft berekend. Bij het bepalen van de waarde spelen ook de verschillen in de KOUDV-factoren een rol. Daarover heeft verweerder toegelicht dat elke afwijking van het gemiddelde in de KOUDV-factoren met 1 punt leidt tot een verschil van € 100,- per m2 naar boven bij bovengemiddelde scores en naar beneden bij benedengemiddelde scores. Er wordt een schaal van 5 toegepast, waarbij ‘3’ gemiddeld is. Met zijn toelichting ter zitting heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alsnog inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de waarde van de woning in de matrix is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting daarop ter zitting aannemelijk maakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8.3
De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede op dat het inzichtelijker is als verweerder in zijn matrix de waarde van de verschillende onderdelen van de referentiewoningen herleidt uit de gerealiseerde verkoopprijs, waarbij hij vervolgens inzicht moet geven hoe die waardes worden beïnvloed door de gegeven kwalificaties van de KOUDV-factoren. Op die manier wordt een directe vergelijking met de woning mogelijk gemaakt op basis van de verkoopprijzen van die specifieke referentiewoningen waarmee de waarde van de woning vervolgens vergeleken kan worden.
9.Eiser heeft tegen de gebruikte referentiewoningen aangevoerd dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder komt tot de kwalificaties bij de referentiewoningen. Verweerder heeft geen foto’s of verkoopbrochures overgelegd. De rechtbank is hierover van oordeel dat eiser dit in strijd met de goede procesorde pas op zitting naar voren heeft gebracht. Door dit op een zo laat moment naar voren te brengen, kon verweerder de gevraagde gegevens niet meer overleggen. Bovendien is niet gebleken dat eiser deze grond niet eerder naar voren had kunnen en daarmee had behoren brengen. Deze beroepsgrond kan al om die reden niet slagen.
10.Eiser heeft pas ter zitting aangevoerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de waarde van de referentiewoningen heeft geïndexeerd naar de waarde op de waardepeildatum. De rechtbank ziet geen aanleiding de indexering onjuist te vinden. Verweerder heeft zijn indexering van de referentiewoningen weliswaar niet inzichtelijk gemaakt met de in geding gebrachte marktgegevens, maar wel heeft hij, met wat hij daarover ter zitting heeft verklaard, naar het oordeel van de rechtbank zorggedragen voor de inzichtelijkheid van de gegevens waarop de indexatie berust. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het cijfer van de indexering ongeveer 8,5-8,8% over een jaar bedraagt en dat deze indexering berust op gerealiseerde verkoopcijfers van alle hoek- en rijwoningen in de gemeente Veenendaal. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gesteld en ook niet op andere wijze is gebleken dat deze wijze van indexeren onjuist is en dat de toegepaste indexering te hoog is. De beroepsgrond slaagt niet.
11.Eiser heeft tegen de door verweerder vastgestelde waarde van de woning aangevoerd dat verweerder ten onrechte uitgaat van bovengemiddelde voorzieningen. De voorzieningen die door verweerder als luxe worden betiteld zijn wel al zeven tot vijftien jaar oud, daardoor is niet vol te houden dat ze (nog steeds) bovengemiddeld zijn. Verweerder heeft er op gewezen dat hij bij de kwalificatie ‘bovengemiddeld’ gebruik heeft gemaakt van inpandige foto’s. Het gaat volgens verweerder in dit geval om bovengemiddelde of zelfs luxueuze voorzieningen. De woning heeft een hoogglans witte keuken met marmer/composiet blad, luxe ovens. De badkamer heeft een whirlpool en een zwevend toilet. Dit duidt op bovengemiddelde voorzieningen ondanks dat de leeftijd ervan tussen 7 en 15 jaar is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op deze toelichting, die door eiser niet is betwist, voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van bovengemiddelde voorzieningen en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten onrechte de kwalificatie ‘bovengemiddeld’ heeft gegeven aan de voorzieningen. De beroepsgrond slaagt niet.
12.Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem voorgestane WOZ-waarde van € 270.000 niet te hoog is.
Verzoek om informatie
13.Eiser heeft aangevoerd aan dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om de onderbouwing van de waarde van de woning en van de referentiewoningen te controleren. Eiser heeft in bezwaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ verzocht om de opbouw van de kavelwaarde (grondstaffel) en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de opgevoerde vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft deze gegevens ten onrechte niet overgelegd. Daardoor wordt eiser niet in de gelegenheid gesteld om de onderbouwing en de daaruit voortkomende WOZ-waarde van de woning te controleren.
14. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat verweerder niet gehouden is die stukken aan eiser toe te zenden. Verweerder heeft eiser een taxatieverslag toegezonden. Dat verslag voldoet aan de minimale eisen die worden gesteld door de wet WOZ en de Waarderingskamer. Daarmee heeft verweerder voldaan aan de wettelijke eisen.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde.
16.De rechtbank is van oordeel dat de grondstaffel en de waardebepalende factoren
behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en de referentiewoningen. Verweerder had deze gegevens op verzoek moeten verstrekken. Dat heeft hij niet gedaan. Het bieden van de mogelijkheid de stukken in bezwaar in te zien, ontslaat verweerder niet van de verplichting om gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde te verstrekken op verzoek. Met het ter inzage leggen en eiser daarvan op de hoogte stellen heeft verweerder niet voldaan aan de verplichting van artikel 40 van de Wet WOZ. Verweerder heeft de waardebepalende factoren in beroep alsnog verstrekt en ter zitting heeft hij toegelicht welke grondstaffel hij heeft toegepast, zodat toen wel aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan. Door deze stukken niet al in de bezwaarfase aan eiser op diens verzoek ter beschikking te stellen, dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Eiser kon in de bezwaarfase niet alle bij de waardebepaling gebruikte gegevens en aannames controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, hij moest daarvoor in beroep gaan. De beroepsgrond slaagt.
16. De rechtbank ziet in het hiervoor vastgestelde gebrek geen reden om de uitspraak op
bezwaar te vernietigen, omdat hiervoor ook is vastgesteld dat verweerder de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en niet is gebleken dat eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en waardebepalende factoren en deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel moet het gebrek ertoe leiden dat eiser recht heeft op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht.
17.De proceskosten van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,-). Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat