ECLI:NL:RBMNE:2021:3368

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/3665
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling WOZ-waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 274.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 maart 2020 werd de zaak behandeld via Skype, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een taxateur.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen stukken had overgelegd die eiser in staat hadden gesteld de onderbouwing van de WOZ-waarde te controleren. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ verplicht was om deze gegevens op verzoek te verstrekken. Hoewel de heffingsambtenaar in beroep alsnog de gevraagde gegevens had verstrekt, was de rechtbank van oordeel dat het gebrek in de bezwaarfase niet kon worden genegeerd, omdat dit had geleid tot een ongelijkwaardige procespositie voor eiser.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning op € 268.000,- had vastgesteld, wat door de rechtbank werd goedgekeurd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de waarde van de woning vast op € 268.000,-. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.064,- en werd bepaald dat het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3665

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.L.G. van Herk)
en

de heffingsambtenaar van [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: J. van Drie).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan [adres 1] (de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 274.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 2 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend. In het verweerschrift heeft verweerder geconcludeerd dat de woning een waarde van € 268.000,- vertegenwoordigt.
De zaak is behandeld op de zitting via Skype van 25 maart 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

1.De woning is een in 1975 gebouwde hoekwoning met een aangebouwde berging. De woning heeft een oppervlakte van ongeveer 114 m2 en ligt op een kavel van 214 m2.
Verzoek om informatie
2.Eiser heeft aangevoerd aan dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om de onderbouwing van de waarde van de woning en van de referentiewoningen te controleren. Eiser heeft in bezwaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ verzocht om de opbouw van de kavelwaarde (grondstaffel) en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de opgevoerde vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft deze gegevens ten onrechte niet overgelegd. Daardoor wordt eiser niet in de gelegenheid gesteld om de onderbouwing en de daaruit voortkomende WOZ-waarde van de woning te controleren.
3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat verweerder niet gehouden is die stukken aan eiser toe te zenden. Verweerder heeft eiser een taxatieverslag toegezonden. Dat verslag voldoet aan de minimale eisen die worden gesteld door de wet WOZ en de Waarderingskamer. Daarmee heeft verweerder voldaan aan de wettelijke eisen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde.
5.De rechtbank is van oordeel dat de grondstaffel en de waardebepalende factoren
behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en de referentiewoningen. Verweerder had deze gegevens op verzoek moeten verstrekken. Dat heeft hij niet gedaan. Het bieden van de mogelijkheid de stukken in bezwaar in te zien, ontslaat verweerder niet van de verplichting om gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde te verstrekken op verzoek. Met het ter inzage leggen en eiser daarvan op de hoogte stellen heeft verweerder niet voldaan aan de verplichting van artikel 40 van de Wet WOZ. Verweerder heeft de waardebepalende factoren in beroep alsnog verstrekt en ter zitting heeft hij toegelicht welke grondstaffel hij heeft toegepast, zodat toen wel aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan. Door deze stukken niet al in de bezwaarfase aan eiser op diens verzoek ter beschikking te stellen, dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Eiser kon in de bezwaarfase niet alle bij de waardebepaling gebruikte gegevens en aannames controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, hij moest daarvoor in beroep gaan. De beroepsgrond slaagt.
6.In beroep heeft verweerder de gevraagde gegevens alsnog verstrekt, daarmee heeft hij (alsnog) voldoende inzicht geboden in de wijze waarop hij de WOZ-waarde van de woning heeft onderbouwd. Eiser heeft in beroep de gelegenheid gekregen om te reageren op de onderbouwing van de waardebepaling. In zoverre is hij niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank ziet daarom aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Waarde van de woning
7.De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
8.Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 219.000.-. Verweerder heeft in beroep, op basis van een analyse van vergelijkbare objecten, geconcludeerd dat de woning een waarde van € 268.000,- vertegenwoordigt. Om die waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd.
9.Nu verweerder een lagere waarde voor de woning voorstaat, verklaart de rechtbank om die reden het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van 2 september 2020.
10.Omdat verweerder in beroep heeft gesteld dat de waarde van de woning € 268.000,- moet zijn, zal de rechtbank beoordelen of verweerder daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
11.Verweerder handhaaft de in beroep voorgestane waarde en heeft om die te onderbouwen een taxatiematrix overgelegd. In de taxatiematrix wordt de woning vergeleken met de volgende, in [woonplaats] , gelegen referentiewoningen.
  • [adres 2] , verkocht op 24 juli 2017 voor € 209.646,-
  • [adres 3] , verkocht op 30 oktober 2019 voor 230.000,-
  • [adres 4] , verkocht op 4 maart 2020 voor € 261.750,-
  • [adres 5] , verkocht op 11 december 2017 voor € 227.000,-
  • [adres 6] , verkocht op 3 augustus 2017 voor € 213.500,-
  • [adres 7] , verkocht op 19 december 2016 voor € 214.000,-
  • [adres 8] , verkocht op 28 maart 2019 voor € 257.000,-
  • [adres 9] , verkocht op 16 februari 2018 voor € 232.500,-
  • [adres 10] , verkocht op 26 april 2019 voor € 252.500,-
  • [adres 11] , verkocht op 19 augustus 2019 voor € 289.500,-
  • [adres 12] , verkocht op 4 juli 2019 voor € 272.500,-
  • [adres 13] , verkocht op 10 september 2018 voor € 239.900,-
12.Bij zijn waardeberekening mag verweerder in het algemeen gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van referentiewoningen die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum en van één jaar ná waardepeildatum. De waardepeildatum is 1 januari 2019. In dit geval mag verweerder in beginsel dus gebruik maken van woningen die zijn verkocht in de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2020. Gelet op dat uitgangspunt en omdat verweerder niet heeft toegelicht waarom de woningen aan [adres 2] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] in afwijking van dat uitgangspunt toch kunnen dienen ter onderbouwing van zijn waardeberekening laat de rechtbank deze referentiewoningen buiten beschouwing, omdat deze verkopen te ver afliggen van de waardepeildatum..
13.Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat verweerder in iedere fase van de procedure de vastgestelde WOZ-waarde nader mag onderbouwen. De ingebrachte taxatiematrix in de beroepsfase is een hulpmiddel bij het nader onderbouwen van de WOZ-waarde van het object. Het wegvallen van de hiervoor genoemde referentiewoningen hoeft daarom geen beletsel te zijn. De rechtbank zal beoordelen of de overgebleven referentiewoningen de waarde kunnen onderbouwen.
14.Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
15.1
1 Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de taxatiematrix niet inzichtelijk is. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de overgelegde matrix op grond waarvan verweerder de waarde van de woning heeft vastgesteld op zichzelf genomen niet inzichtelijk is. Daarmee is ook de analyse van de waardeherleiding van de woning in de matrix zonder nadere toelichting niet inzichtelijk. Uit de matrix blijkt dat verweerder verschillende waardes berekent voor de referentiewoningen. Zo wordt de transactieprijs genoemd, en wordt een gecorrigeerde waarde voor het belasting jaar 2020, een geschatte waarde voor het belasting jaar 2020 op basis van de referentie objecten, een vastgestelde WOZ-waarde voor het belastingjaar 2020 en een getaxeerde waarde gegeven. Geen van deze waardes komt overeen met elkaar. In het bijzonder valt op dat de getaxeerde waardes van de verkochte woningen niet overeen komt met de gecorrigeerde waarde op de waardepeildatum. Het verschil tussen de gecorrigeerde waarde en de getaxeerde waarde wordt in de matrix op geen enkele wijze verklaard. Uit de matrix blijkt dan ook niet hoe de gecorrigeerde waarde op de waardepeildatum de basis is voor de waardering van de verschillende onderdelen van de woning en de grond.
15.2
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd een nadere toelichting gegeven. Hij heeft de verkoopprijs voor een gemiddelde woning bepaald op basis van verkopen in de buurt. Die verkoopprijs is € 1.450 per m2 voor een gemiddelde woning. Verder heeft verweerder toegelicht hoe hij vanuit die gemiddelde verkoopprijs van woningen de waarde van de referentiewoning heeft berekend op dezelfde wijze waarop hij de waarde van de woning heeft berekend. Bij het bepalen van de waarde spelen ook de verschillen in de KOUDV-factoren een rol. Daarover heeft verweerder toegelicht dat elke afwijking van het gemiddelde in de KOUDV-factoren met 1 punt leidt tot een verschil van € 100,- per m2 naar boven bij bovengemiddelde scores en naar beneden bij benedengemiddelde scores. Er wordt een schaal van 5 toegepast, waarbij ‘3’ gemiddeld is. Met zijn toelichting ter zitting heeft verweerder alsnog inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de waarde van de woning in de matrix is gekomen.
15.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting daarop ter zitting aannemelijk maakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
15.4
De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede op dat het inzichtelijker is als verweerder in zijn matrix de waarde van de verschillende onderdelen van de referentiewoningen herleidt uit de gerealiseerde verkoopprijs, waarbij hij inzicht moet geven hoe die waardes worden beïnvloed door de gegeven kwalificaties van de KOUDV-factoren. Op die manier wordt een directe vergelijking met de woning mogelijk gemaakt op basis van de verkoopprijzen van referentiewoningen waarmee de waarde van de woning vervolgens vergeleken kan worden.
16.Eiser heeft tegen de door verweerder vastgestelde waarde aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de gedateerdheid van de voorzieningen. Eiser heeft via het inlichtingenformulier te kennen gegeven dat de laatste verbouwingen ruim 20 jaar geleden zijn. Toch stelt verweerder dat de woning ‘gemiddeld’ is. Verweerder heeft er op gewezen dat de leeftijd van de voorzieningen op zichzelf genomen niet bepalend is voor de vraag of voorzieningen ‘gemiddeld’ of ‘benedengemiddeld’ zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op deze toelichting, die door eiser niet is betwist, voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van gemiddelde voorzieningen en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten onrechte de kwalificatie ‘gemiddeld’ heeft gegeven aan de voorzieningen. De beroepsgrond slaagt niet.
17.Verder heeft eiser aangevoerd dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder komt tot de kwalificaties bij de referentiewoningen. Verweerder heeft geen foto’s of verkoopbrochures overgelegd. De rechtbank is hierover van oordeel dat eiser dit in strijd met de goede procesorde pas op zitting naar voren heeft gebracht. Door dit op een zo laat moment naar voren te brengen, kon verweerder de gevraagde gegevens niet meer overleggen. Bovendien is niet gebleken dat eiser deze grond niet eerder naar voren had kunnen en daarmee had behoren brengen. Deze beroepsgrond kan al om die reden niet slagen.
18.1
1 Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de waarde van de referentiewoningen op de waardepeildatum tot stand is gekomen.
18.2
De rechtbank ziet geen aanleiding de indexering onjuist te vinden. Verweerder heeft zijn indexering van de referentiewoningen weliswaar niet inzichtelijk gemaakt met de in geding gebrachte marktgegevens, maar wel heeft hij, met wat hij daarover ter zitting heeft verklaard, naar het oordeel van de rechtbank zorggedragen voor de inzichtelijkheid van de gegevens waarop de indexatie berust. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het cijfer van de indexering ongeveer 8,5-8,8% over een jaar bedraagt en dat deze indexering berust op gerealiseerde verkoopcijfers van alle hoek- en rijwoningen in de gemeente [gemeente] . De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gesteld en ook niet op andere wijze is gebleken dat deze wijze van indexeren onjuist is en dat de toegepaste indexering te hoog is. De beroepsgrond slaagt niet.
19.Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem voorgestane WOZ-waarde niet te hoog is. De rechtbank zal de waarde van de woning op de waardepeildatum daarom vaststellen op € 268.000,- en zal bepalen dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig vermindert.
20.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.064,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de waarde van het object vast op € 268.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019 en bepaalt dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig vermindert;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.064,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.