In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 274.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 maart 2020 werd de zaak behandeld via Skype, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen stukken had overgelegd die eiser in staat hadden gesteld de onderbouwing van de WOZ-waarde te controleren. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ verplicht was om deze gegevens op verzoek te verstrekken. Hoewel de heffingsambtenaar in beroep alsnog de gevraagde gegevens had verstrekt, was de rechtbank van oordeel dat het gebrek in de bezwaarfase niet kon worden genegeerd, omdat dit had geleid tot een ongelijkwaardige procespositie voor eiser.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning op € 268.000,- had vastgesteld, wat door de rechtbank werd goedgekeurd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de waarde van de woning vast op € 268.000,-. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.064,- en werd bepaald dat het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser moest worden vergoed.