In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.H. Maas, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de WOZ-waarde van de woning had vastgesteld op € 645.000,- per 1 januari 2019. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 591.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 11 mei 2021, waar eiser zich liet vertegenwoordigen door mr. R. van der Weide.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix en de toelichting op de zitting voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had verschillende argumenten aangevoerd, waaronder de aanwezigheid van betonrot en de ligging nabij een school, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de vastgestelde waarde te betwisten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 645.000,- werd gehandhaafd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de beslissing. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.