ECLI:NL:RBMNE:2021:3322

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
01/111509-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens wapenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij wapenhandel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De officier van justitie schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 6.200,00, terwijl de verdediging pleitte voor een bedrag van € 1.950,00. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 8 juni 2021 en het onderzoek gesloten op 14 juli 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 28 november 2019 tot en met 22 april 2020 wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van het strafbare feit waarvoor hij eerder was veroordeeld. De rechtbank heeft de opbrengsten uit het ombouwen van alarmpistolen, kennisoverdracht en de verkoop van wapens beoordeeld en vastgesteld dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.200,00 bedraagt. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat en bepaald dat het Openbaar Ministerie maximaal 124 dagen gijzeling kan vorderen indien volledige betaling niet mogelijk blijkt. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 01/111509-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 14 juli 2021 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1997] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 8 juni 2021. Het onderzoek is gesloten op 14 juli 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen de raadsman van veroordeelde mr. B.J. de Jong, advocaat te Eindhoven, naar voren heeft gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 6.200,00.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1.950,00.
Ten aanzien van de opbrengst van het ombouwen van de alarmpistolen heeft de raadsman aangevoerd dat er uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 950,00 (in plaats van € 2.500,00). Veroordeelde heeft vóór 12 januari 2020 geen wapens omgebouwd, zodat alleen de bestellingen van 18 februari 2020 (19 stuks) en 1 april 2020 (37 stuks) aan veroordeelde kunnen worden gerelateerd. Hierop strekken (de op 1 april 2020 bestelde) 37 alarmpistolen in mindering, omdat de politie deze in beslag heeft genomen. Veroordeelde heeft derhalve in totaal 19 (in plaats van 50) alarmpistolen omgebouwd. Uitgaande van een vergoeding van € 50,00 per wapen is er sprake van een opbrengst van € 950,00 uit het ombouwen van alarmpistolen. Ten aanzien van de opbrengsten uit het uitlenen van kennis, te weten € 1.000,00 heeft de raadsman zich gerefereerd.
De raadsman heeft daarnaast verzocht de post met betrekking tot de opbrengsten uit de verkoop van de wapens (in totaal € 2.700,-) af te wijzen. Veroordeelde heeft nimmer meegedeeld in de opbrengst van de verkoop van wapens. De conclusie in het rapport dat veroordeelde € 2.700,00 heeft verdiend aan de verkoop van de wapens, is enkel gebaseerd op de verklaring van [medeveroordeelde] . De verklaring van [medeveroordeelde] is onverifieerbaar en komt niet overeen met de overige onderzoeksbevindingen. Veroordeelde kreeg per omgebouwd wapen betaald en niet een deel van de verkoopopbrengst.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De rechtbank heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak bij het vonnis van 14 juli 2021, voor zover van belang, ter zake van het navolgende strafbare feit veroordeeld:
feit 2medeplegen van handelen in strijd met artikel 14 lid 1, artikel 26 lid 1 en artikel 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie en van het transformeren, anderszins ter beschikking stellen, beproeven en verhandelen van wapens een beroep/een gewoonte maken, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 3 onder a en lid 4 Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
in de periode van 28 november 2019 tot en met 22 april 2020.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering houdt dit in dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e tweede lid van het Sr kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan. Gelet op de inhoud van het vonnis in de hoofzaak van 14 juli 2021, is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van het strafbare feit ter zake waarvan hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
3.3.1.
Periode
De rechtbank zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel - in tegenstelling tot de in het ontnemingsrapport gehanteerde periode - van 1 november 2019 tot en met 26 mei 2020 - uitgaan van de in het vonnis in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode van 28 november 2019 tot en met 22 april 2020.
De raadsman heeft aangevoerd dat moet worden uitgegaan van 12 januari 2020 als ingangsdatum van de periode, maar de rechtbank zal - onder verwijzing naar de beoordeling in het vonnis van de hoofdzaak - 28 november 2019 als ingangsdatum hanteren.
3.3.2
Opbrengst uit ombouwen alarmpistolen
Aantal omgebouwde wapens
Met de opstellers van het ontnemingsrapport acht de rechtbank aannemelijk dat [medeveroordeelde] in de onderzoeksperiode in het bezit is geweest van in totaal 90 alarmpistolen. [medeveroordeelde] heeft 87 stuks aangekocht bij bedrijven in het buitenland en 3 stuks via Telegram.
De verdediging heeft dit aantal ook niet betwist, zodat de rechtbank daar vanuit zal gaan.
Verder wordt er in het ontnemingsrapport (op basis van de verklaring van [medeveroordeelde] ) vanuit gegaan dat er van een bestelling (vermoedelijk van 26 november 2019) slechts 3 alarmpistolen - in plaats van de bestelde 6 alarmpistolen - naar veroordeelde zijn gegaan.
Ook wordt in het ontnemingsrapport de bestelling van 1 april 2020 (37 stuks) in mindering gebracht omdat het, gelet op de aanhouding van veroordeelde, aannemelijk is dat veroordeelde deze wapens niet heeft omgebouwd.
De raadsman heeft ook verzocht de 37 alarmpistolen in mindering te brengen.
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde voornoemde alarmpistolen niet heeft omgebouwd en zal derhalve in totaal 40 stuks (3 + 37) in mindering brengen op het totaal aantal omgebouwde alarmpistolen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat veroordeelde in totaal 50 alarmpistolen (90 stuks minus 40 stuks) heeft omgebouwd.
Opbrengst per wapen
In het ontnemingsrapport is uitgegaan van een bedrag van € 50,00 aan vergoeding voor het ombouwen van een wapen. Dit bedrag is niet betwist, zodat de rechtbank daar eveneens van uit zal gaan.
Conclusie
De rechtbank schat de totale opbrengst uit het ombouwen van alarmpistolen op € 2.500,00 (50 alarmpistolen x € 50,00 vergoeding per stuk).
3.3.3.
Opbrengst uit uitleren kennis
In het ontnemingsrapport is uitgegaan van een bedrag van € 1.000,00 aan opbrengst uit kennisoverdracht. Dit bedrag is niet betwist, zodat de rechtbank daar dan ook van uit zal gaan.
3.3.4.
Opbrengst uit verkoop wapens
Met de opstellers van het ontnemingsrapport acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde in de onderzoeksperiode ook opbrengsten heeft genoten uit verkopen van omgebouwde wapens. De enkele ontkenning van veroordeelde - dat hij nimmer heeft meegedeeld in de opbrengst van de verkoop van wapens - acht de rechtbank, gelet op de verklaringen van [medeveroordeelde] en de overige bevindingen uit het dossier, onvoldoende.
Aangezien niet vast is komen te staan hoeveel wapens zijn verkocht, zal de rechtbank uitgaan van de volgende verklaring van [medeveroordeelde] op dit punt.
Verhoor [medeveroordeelde] 28 mei 2020:V: Voor hoeveel heb je verkocht?A: 6000 euro in totaal. We hebben er alle twee 3000 aan over gehouden. Daar moest
de investering nog af. Ik heb van [veroordeelde] nog 300 euro gekregen voor de investering. [2]
De rechtbank schat de opbrengst uit de verkoop van de wapens dan ook op € 2.700,00
(€ 3.000,00 minus € 300,00)
3.3.5.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 6.200,00 (€ 2.500,- + € 1.000,- en € 2.700,-).
3.3
Betalingsverplichting
Draagkracht
De rechtbank merkt op dat de draagkracht van veroordeelde in beginsel pas aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
Conclusie
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat, vast op € 6.200,00 en zal derhalve aan veroordeelde de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opleggen. De rechtbank zal verder bepalen dat het Openbaar Ministerie
maximaal 124 dagen gijzeling kan vorderen jegens veroordeelde indien volledig verhaal van dit bedrag overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk blijkt.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 6.200,00;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 6.200,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 124 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S. Ludwig, voorzitter, mrs. H.J. Bos en V.C. Kool, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Vos, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juli 2021.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer 20201109.10053.WVV-761 (aanvulling eindproces-verbaal zaaksdossier 4) (pagina 644’s tot en met 824).
2.Pagina 662.