ECLI:NL:RBMNE:2021:3321

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
16/140328-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens wapenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij wapenhandel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De officier van justitie schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 26.733,00, terwijl de verdediging stelde dat dit bedrag slechts € 9.689,50 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 juni 2021 en het onderzoek gesloten op 14 juli 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die in de onderliggende strafzaak was veroordeeld voor meerdere feiten met betrekking tot de Wet wapens en munitie, wederrechtelijk voordeel heeft genoten door zijn strafbare activiteiten. Na beoordeling van de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging, heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 18.689,50. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen en bepaald dat het Openbaar Ministerie maximaal 373 dagen gijzeling kan vorderen indien volledige betaling niet mogelijk blijkt. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/140328-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 14 juli 2021 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1985] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 juni 2021. Het onderzoek is gesloten op 14 juli 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsman, mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 26.733,00.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts geschat kan worden op een bedrag van € 9.689,50.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het (tijdens de doorzoeking in de woning aangetroffen en in beslag genomen) contante geldbedrag van € 21.593,50 was verdeeld over twee kistjes: een grijze en een zwarte. Het geld in het grijze kistje, te weten een bedrag van (naar de rechtbank begrijpt:) € 8.043,50, heeft veroordeelde verdiend middels zijn werk als pianostemmer. Een dergelijk bedrag is niet onaannemelijk omdat veroordeelde al ruim 15 jaar als pianostemmer werkt en ongeveer € 150,00 per stemming verdient. Het bedrag van € 8.043,50 kan daarom niet worden gekwalificeerd als ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ en dient dan ook in mindering te worden gebracht. Daarnaast behoort een gedeelte van € 2.700,00 van het aangetroffen contante geld in het zwarte kistje aan een ander toe. Veroordeelde heeft dit vrijwel direct tijdens zijn verhoor aangegeven. Ook dit bedrag dient dus in mindering te worden gebracht.
Verder kan wat betreft de contante stortingen op de bankrekening van veroordeelde (een bedrag van € 6.300,00) niet worden aangetoond wat de herkomst van dit geld is, zodat dit bedrag ook in mindering dient te worden gebracht.
Concluderend komt de raadsman tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Beginsaldo contant geld € 10,00
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 1.150,00
-/- Eindsaldo contant geld
€ 10.849,50Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 9.689,50
-/- Werkelijk contante uitgaven (bankstortingen) € 0,00
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel):€ 9.689,50

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De rechtbank heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak bij het vonnis van 14 juli 2021, voor zover van belang, ter zake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld:
feit 2medeplegen van handelen in strijd met artikel 14 lid 1, artikel 26 lid 1 en artikel 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II/vuurwapen van categorie III, en van het transformeren en verhandelen van wapens een beroep en/of gewoonte maken, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 3 onder a en lid 4 van de van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
in de periode van 1 november 2019 tot en met 22 april 2020;
en;
feit 7ten aanzien van de wapens:
(medeplegen van) handelen in strijd met artikel 14 lid 1, artikel 26 lid 1 en artikel 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III, en van het transformeren en verhandelen van wapens een beroep en/of gewoonte maken, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 3 onder a en lid 4 van de van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
ten aanzien van de munitie:(medeplegen van) handelen in strijd met artikel 14 lid 1, artikel 26 lid 1 en artikel 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 1 en 4 van de van de Wet wapens en munitie.
in de periode van 1 december 2019 tot en met 27 mei 2020.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is de veroordeling voor strafbare feiten. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht). Gelet op de inhoud van het vonnis in de hoofzaak van 14 juli 2021, is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van de strafbare feiten ter zake waarvan hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
In het ontnemingsrapport is met toepassing van een zogeheten eenvoudige kasopstelling over de periode 8 januari 2019 tot en met 27 mei 2020 het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel – waarbij in het algemeen geldt dat als er meer contant is uitgegeven dan er aan (legale) contanten beschikbaar was, er sprake moet zijn van illegale inkomst(en) – als volgt berekend:
Beginsaldo contant geld € 10,00
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 1.150,00
-/- Eindsaldo contant geld
€ 21.593,00Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 20.433,00
-/- Werkelijk contante uitgaven (bankstortingen) € 6.300,00
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel):€ 26.733,00
3.3.1.
Beginsaldo
De rechtbank gaat uit van het in het rapport vastgestelde beginsaldo van € 10,00. Dit bedrag is niet betwist.
3.3.2.
Legale contante ontvangsten (inclusief bankopnamen)
In het ontnemingsrapport is uitgegaan van een geldbedrag van € 1.150,00 aan legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen. Dit bedrag is niet betwist, zodat de rechtbank daar dan ook vanuit zal gaan.
3.3.3.
Eindsaldo contant geld
Bij de doorzoeking van de woning van veroordeelde op 27 mei 2020 is een geldbedrag ter waarde van € 21.593,50 aangetroffen en in beslag genomen.
Uit het proces verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming volgt het volgende:
Op 27 mei 2020 werd door mij, verbalisant voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in de woning [adres] , [woonplaats] .
Tijdens de doorzoeking werd in een klein lade kastje op de derde verdieping, twee geldkistjes aangetroffen. In deze geldkistjes werd een grote hoeveelheid geld aangetroffen. In een zwart geldkistje zat in totaal 13.550 euro in coupures van 50 euro biljetten en 100 euro biljetten. In een grijs geldkistje zat in totaal 8043,50 euro in coupures van 50 euro biljetten, 100 euro biljetten en los muntgeld. Het geld was in beide geldkistjes in pakketjes van 1000 euro gebundeld. [2]
Door de raadsman is aangevoerd dat het geld dat is aangetroffen in het grijze kistje (in totaal € 8.043,50) afkomstig is van een legale inkomstenbron, namelijk via het werk van veroordeelde als pianostemmer. De rechtbank acht deze verklaring, mede gelet op hetgeen veroordeelde hierover verklaard heeft bij de politie, niet onaannemelijk, zodat zij genoemd bedrag niet zal meenemen in de berekening.
Met betrekking tot het zwarte kistje heeft veroordeelde ter terechtzitting erkend dat hij hierin contante geldbedragen bewaarde die hij had verdiend met de verkoop van wapens, zodat het aangetroffen contante geldbedrag (in totaal € 13.550,-) in beginsel als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden aangemerkt.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat (van het totale bedrag van € 13.550,-) een bedrag van € 2.700,- aan ‘een ander’ toebehoort, maar de rechtbank is van oordeel dat deze stelling, bij gebrek aan enige onderbouwing daarvan, niet aannemelijk is geworden.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van eindsaldo contant geld van € 13.550,-.
3.3.4.
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen had veroordeelde in de periode van 8 januari 20219 tot en met 27 mei 2020 een bedrag van € 12.389,50 contant beschikbaar voor het doen van uitgaven (€ 13.549,50 minus € 1.150,00 en € 10,00).
3.3.5
Werkelijk contante uitgaven (bankstortingen)
In de onderzoeksperiode werd van de bankrekening ten name van veroordeelde contante geldstortingen verwerkt in de eenvoudige kasopstelling. In het ontnemingsrapport is uitgegaan van een geldbedrag van € 6.300,- aan bankstortingen.
De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van deze contante stortingen niet kan worden aangetoond wat de herkomst van dit geld is, zodat dit bedrag ook in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank overweegt dat door de verdediging niet is aangevoerd waar deze contante geldbedragen dan wél afkomstig van (zouden kunnen) zijn en dat er daarnaast geen gegevens bekend zijn waaruit volgt dat deze geldbedragen van een legale inkomstenbron afkomstig zijn. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat deze contante geldbedragen afkomstig zijn uit de strafbare feiten die veroordeelde heeft begaan.
De rechtbank zal het bedrag van € 6.300,- om die reden - conform het ontnemingsrapport - als contante uitgaven van veroordeelde aanmerken.
3.3.5.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 18.689,50.
3.3
Betalingsverplichting
Draagkracht
De rechtbank merkt op dat de draagkracht van veroordeelde in beginsel pas aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat, vast op € 18.689,50 en zal derhalve aan veroordeelde de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opleggen. De rechtbank zal verder bepalen dat het Openbaar Ministerie
maximaal 373 dagen gijzeling kan vorderen jegens veroordeelde indien volledig verhaal van dit bedrag overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk blijkt.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 18.689,50;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 18.689,50aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 373 dagen;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Bos, voorzitter, mrs. W.S. Ludwig en V.C Kool, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Vos, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juli 2021.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer 20201026.10053.FIN-JM723 (proces-verbaal financieel onderzoek [veroordeelde] ) (pagina 92 tot en met 135).
2.een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 27 mei 2020, genummerd 2020052715304625, opgemaakt door politie eenheid Midden-Nederland, houdende het relaas van verbalisant [verbalisant] , doorgenummerde pagina’s 249 en 250 (algemeen dossier, map 1).