ECLI:NL:RBMNE:2021:331

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
16/706546-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd tot betaling van € 9.530,87 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak werd behandeld door een meervoudige kamer en de vordering van de officier van justitie werd inhoudelijk besproken op de terechtzittingen van 23, 24 en 26 november 2020, met sluiting van het onderzoek op 14 januari 2021.

De officier van justitie stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde geschat moest worden op € 11.655,-, terwijl de verdediging betoogde dat de vordering afgewezen diende te worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel van in totaal zeven personen, waarvan drie minderjarig waren. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de verklaringen van de slachtoffers en de gemaakte kosten in verband met de prostitutiewerkzaamheden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 9.530,87, waarbij de verdediging niet in haar verzoek is geslaagd om de vorderingen van benadeelde partijen in mindering te brengen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn niet is geschonden en heeft de gijzeling vastgesteld op maximaal 190 dagen. De uitspraak is gedaan door de rechters R.L.M. van Opstal, E.H.M. Druijf en J.A. Spee, en is openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/706546-18 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 27 januari 2021 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [1960] te [geboorteplaats] ,
thans verblijvende in PI Achterhoek, locatie Ooyerhoek, te Zutphen,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 23, 24 en 26 november 2020.
Het onderzoek is gesloten op 14 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. D.M.A van der Zwan en van hetgeen veroordeelde en zijn raadslieden
mrs. M.J. Bouwman en B. Roodveldt, advocaten te Zaandam, naar voren hebben gebracht.
De inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering tegen veroordeelde is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de ontnemingsvordering tegen [mededader] (parketnummer: 16/706547-18).

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van
€ 11.655,- en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De officier van justitie heeft hierbij te kennen gegeven dat zij de verdiensten van veroordeelde en zijn mededader schat op een totaal van € 23.310,-. Nu niet duidelijk is geworden hoe dit bedrag tussen veroordeelde en zijn mededader is verdeeld, moet dit bedrag volgens de officier van justitie op pondspondsgelijke wijze verdeeld worden.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraken in de strafzaak ten aanzien van de mensenhandelfeiten, primair op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten. Uit het dossier is volgens de verdediging weliswaar gebleken dat aan [mededader] gelden werden afgestaan, maar dat deze gelden niet bij veroordeelde zijn terechtgekomen, zij hebben nooit voor [veroordeelde] gewerkt. Voor zover zou worden geoordeeld dat [veroordeelde] wel geld zou hebben gekregen van [slachtoffer 1] , dan betreft dit geld van [veroordeelde] wat hij heeft voorgeschoten aan [slachtoffer 1] en betreft het dus een terugbetaling. [veroordeelde] heeft eerder geld toegelegd dan er aan overgehouden.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen vermogen op nihil dient te worden vastgesteld. Door de slachtoffers is namelijk verklaard dat zij 20% van hun inkomsten hebben afgestaan. Die 20% is geheel opgegaan aan voor de slachtoffers gemaakte kosten, zoals condooms, eten, drinken, glijmiddel en benzine. Van winst is dan ook geen sprake geweest.
De verdediging heeft verzocht de eventueel toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover die zien op de materiële schade, in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel, hetgeen als gevolg dient te hebben dat het ontnemingsbedrag op nihil zal worden vastgesteld.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 27 januari 2021 van deze rechtbank, voor zover van belang in dit ontnemingsvonnis, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
en
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
en
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt .
Uit het vonnis is gebleken dat veroordeelde, voor zover van belang, zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel van in totaal 7 personen ( [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] [slachtoffer 7] en [slachtoffer 1] ), waarbij de eerste drie genoemde personen tijdens (een deel van) de bewezenverklaarde periode minderjarig waren. Deze feiten zijn (met uitzondering ten aanzien van [slachtoffer 4] ) telkens gepleegd met een mededader.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
De officier van justitie heeft bij haar berekening betrokken dat met betrekking tot [A] ook sprake is geweest van mensenhandel en dat de hiermee gepaard gaande seksuele uitbuiting op dezelfde wijze heeft plaatsgevonden als bij de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank komt hieromtrent tot een ander oordeel. [A] heeft weliswaar een belastende verklaring afgelegd over veroordeelde en zijn mededader, maar de door hem benoemde werkwijze door veroordeelde en zijn mededader komt, met name wat betreft het af te dragen percentage niet overeen met de uit de bewezen verklaarde feiten blijkende modus operandi. De rechtbank zal de vermeende door [A] afgestane bedragen dan ook buiten beschouwing laten.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
Anders dan in voornoemd rapport zal de rechtbank ook door veroordeelde en zijn mededader gemaakte kosten in de berekening meenemen. Uit het dossier is namelijk gebleken dat veroordeelde en zijn mededader van de door hun ontvangen gelden diverse kosten hebben gemaakt, die in direct verband stonden met de door de slachtoffers uitgevoerde prostitutiewerkzaamheden. Zo zorgden zij onder meer voor condooms, glijmiddel en eventuele kosten voor vervoer. Deze kosten waardeert de rechtbank op 5% van de totale opbrengst.
A.[slachtoffer 2]
heeft over zijn verdiensten verklaard dat hij drie of vier keer voor het werk naar Duitsland en België is geweest. Voor deze dates droeg hij bij betaling van 450 euro 150 euro af aan [mededader] en bij betaling van 550 euro wel 200 euro. [2] Bij een klant in Amerika had hij 3000 verdiend en [mededader] kreeg hier 700 of 800 euro voor. [3]
Opbrengst voor veroordeelde:
3 dates Duitsland/België x € 200,- = € 600,-
1. date Amerika
€ 700,-+
Totale bruto opbrengst € 1.300,-
Totale kosten 5% van € 1.300,-
€ 65,
--/-
Totale netto opbrengst [slachtoffer 2] € 1.235,-
B.[slachtoffer 4]
Zoals weergegeven in het strafvonnis kan de rechtbank niet vaststellen dat [slachtoffer 4] als payboy heeft gewerkt en inkomsten heeft afgestaan op het moment dat hij 17 jaar was. Ten aanzien van dit feit heeft veroordeelde dus geen voordeel genoten.
C.[slachtoffer 3]
heeft verklaard dat hij in juli 2017 is begonnen met werken als payboy. [slachtoffer 3] was op dat moment 17 jaar. Over de verdiensten heeft [slachtoffer 3] verklaard dat hij een proefdate heeft gehad en dat hij daar € 50,- voor heeft gehad. Verder heeft hij verklaard dat hij meer dan € 5.000,- heeft verdiend en in de zomer € 2.000,-. [4] Als 17 jarige had hij 4 klanten gehad, die hem allemaal € 400,- hadden betaald. Van die € 400,- ging er € 200,- naar [mededader] . [5]
Nu [slachtoffer 3] voor de proefdate het geld van veroordeelden heeft gehad, zal dit niet worden meegenomen in de voordeelsberekening.
Opbrengst voor veroordeelde:
4 klanten x € 200,- = € 800,-
Overige inkomsten =
€ 7.000,-+
Totale bruto opbrengst € 7.800,-
Totale kosten 5% van € 7.800,-
€ 390-/-
Totale netto opbrengst [slachtoffer 3] € 7.410,-
D.[slachtoffer 5]
heeft verklaard dat hij 20% moest afstaan [6] en dat hij € 5.000,- heeft gemaakt. [7] Het is aannemelijk dat de genoemde € 5.000,- het bedrag betreft dat hij overhield nadat hij 20% had afgestaan.
Opbrengst voor veroordeelde:
€ 5.000,- : 80% x 20% € 1.250,-
Totale kosten 5% € 1.250,-
€ 62,50 -/-
Totale netto opbrengst [slachtoffer 5] € 1.187,50
E.[slachtoffer 6]
Het profiel van [slachtoffer 6] op [website 1] is op 14 september 2017 online gezet. Dit is een week later dan in het rapport is genoemd. Op 21 september 2018 is het profiel van [slachtoffer 6] offline gegaan. Het is aannemelijk dat dit de einddatum van de werkzaamheden is geweest.
De periode tussen 14 september 2017 en 21 september 2018 is ruim 12 maanden.
[slachtoffer 6] heeft verklaard dat hij een trio heeft gedaan met [B] en een klant. [mededader] kreeg 20% van iedere paydate. Een paydate was 150 euro. [8] [slachtoffer 6] verklaarde verder dat hij twee keer een nachtdate had gehad en dat hij daar dan € 750,- voor kreeg. Daar moest dan nog 20% en drie tientjes vanaf. [slachtoffer 6] werd overal in Nederland gebracht [9] en hij had dan met minimaal 16 mensen seks in een maand. Hij had ook een date in België gehad. [10]
Opbrengst voor veroordeelde:
1. trio x € 70,- = € 70,-
2 nachtdates x 750 x 20% + (2 x € 30,-) = € 360,-
1. date België x € 200,- = € 200,-
16 klanten p/m x 12 maanden x € 150 x 20%
€ 5.760,-+
Totale bruto opbrengst € 6.390,-
Totale kosten 5% van € 6.390,-
€ 319,50 -/-
Totale netto opbrengst [slachtoffer 6] € 6.070,50
F.[slachtoffer 7]
heeft verklaard dat hij de eerste week € 4.000,- heeft gemaakt. Het is aannemelijk dat de genoemde € 4.000,- het bedrag betreft dat hij overhield nadat hij 20% had afgestaan.
Daarna heeft hij nog 50 dates gehad, waarvan 1 op Schiphol en 1 in Limburg. [11]
Opbrengst voor veroordeelde:
€ 4.000,- : 80% x 20% € 1.000,-
48 klanten x € 150,- x 20% € 1.440.-
2 klanten buitenshuis x € 70 € 140,-
1. trio € 70,- +
Totale bruto opbrengst € 2.650,-
Totale kosten 5% van € 2.650,-
€ 132,50 -/-
Totale netto opbrengst [slachtoffer 7] € 2.517,50
G.[slachtoffer 1]
heeft verklaard dat hij heeft gewerkt nadat zijn advertentie op [website 2] online ging (10 september 2017) tot de inval van de politie op 28 september 2018. [12] Deze periode beslaat 54 weken. [slachtoffer 1] heeft verder verklaard dat hij 150 euro per uur verdiende. In het rapport wordt op basis van [slachtoffer 1] ’s verklaring uitgegaan van een (conservatieve) schatting van één klant per week, waarbij de rechtbank voor de berekening zal aansluiten. Anders dan in voornoemd rapport volgt uit de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij met [veroordeelde] had afgesproken 10 a 15 euro per klant af te staan. [13] Voor de berekening wordt uitgegaan van het gemiddelde daarvan: 12,50 euro.
Opbrengst voor veroordeelde:
€ 12,50 x 54 weken € 675,-
Totale kosten 5% van € 675,-
€ 33,75 -/-
Totale netto opbrengst [slachtoffer 1] € 641,25
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank de totale netto opbrengst op € 19.061,75
(€ 1.235,- ( [slachtoffer 2] ) + € 7.410,- ( [slachtoffer 3] ) + € 1.187,50 ( [slachtoffer 5] ) + € 6.070,50 ( [slachtoffer 6] ) +
€ 2.517,50 ( [slachtoffer 7] + € 641,25 ( [slachtoffer 1] ))
De veroordeelde en zijn mededader hebben geen verklaring gegeven over de onderlinge verdeelsleutel. Ook voor het overige biedt het dossier geen informatie op basis waarvan het daadwerkelijk door de veroordeelde ontvangen bedrag kan worden vastgesteld. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het rapport, pondspondsgewijze verdeling toepassen.
Dit betekent dat de rechtbank het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde schat op € 9.530,87.
3.3
Betalingsverplichting
Het verzoek van de verdediging om de in rechte toegekende vorderingen aan de benadeelde partijen in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden afgewezen omdat de vorderingen nog niet onherroepelijk zijn toegekend (Hoge Raad 15 december 2020, ECLI:HR:2020:2029).
Met betrekking tot de redelijke termijn geldt dat die niet is geschonden, nu de aanhouding van verdachten dateert van 1 april 2019.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op € 9.530,26.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 9.530,87;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 9.530,87 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 190 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.L.M. van Opstal, voorzitter, mrs. E.H.M. Druijf en
J.A. Spee, rechters, in tegenwoordigheid van J.J. Veldhuizen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 januari 2021.

Voetnoten

1.Het bij het procesdossier gevoegde “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , pagina 1 tot en met 21.
2.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 2] , pag. 890.
3.Idem, pag. 891.
4.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 3] , pag. 1111.
5.Idem, 1118.
6.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 5] , pag. 1459
7.Idem, pag. 1461.
8.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 6] , pag. 1339.
9.Idem, pag. 1340.
10.Idem, pag. 1375 en 1376.
11.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 7] , pagina 1416.
12.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer 1] , pagina 1386.
13.Idem, pagina 1386.